ECLI:NL:RBROT:2024:9451

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 september 2024
Publicatiedatum
26 september 2024
Zaaknummer
C/10/683627 / KG ZA 24-754
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vrijgave van opgeslagen eigendommen en retentierecht in kort geding

In deze zaak heeft eiser, wonende te Hilversum, containers en andere eigendommen opgeslagen op het terrein van gedaagde, een vereniging gevestigd te Schiedam. Gedaagde vordert stallingskosten van eiser en weigert de toegang tot het terrein, waardoor eiser zijn eigendommen niet kan verwijderen. Eiser vordert in kort geding de vrijgave van zijn spullen, terwijl gedaagde zich beroept op haar retentierecht. De procedure begon met een dagvaarding op 3 augustus 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 12 september 2024. De voorzieningenrechter oordeelt dat gedaagde geen recht heeft op stallingskosten, omdat er geen overeenkomst is die dit rechtvaardigt. Gedaagde heeft niet aangetoond dat eiser huur- of stallingskosten verschuldigd is, en het beroep op retentierecht wordt afgewezen. Eiser krijgt de gelegenheid om zijn eigendommen binnen zes weken te verwijderen, met een dwangsom voor gedaagde bij niet-naleving. Gedaagde wordt veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/683627 / KG ZA 24-754
Vonnis in kort geding van 26 september 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te Hilversum,
eiser,
advocaat mr. R. Sinke te Rotterdam,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
[gedaagde],
gevestigd te Schiedam,
gedaagde,
vertegenwoordigd door [persoon A] (interim-voorzitter).
Partijen worden hierna [eiser] en de [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 3 augustus 2024;
  • de 17 producties van [eiser] ;
  • de 11 producties van de [gedaagde] ;
  • de mondelinge behandeling op 12 september 2024;
  • de pleitnota van [eiser] ;
  • de pleitaantekeningen van de [gedaagde] .

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
De [gedaagde] is in 1968 opgericht en was oorspronkelijk exclusief voor werknemers van [naam scheepswerf] , een voormalige scheepswerf. Op het terrein van de [gedaagde] is er de mogelijkheid om auto’s te repareren, te wassen en te stallen.
2.2.
In 2018 heeft [eiser] met toestemming van [persoon B] , de toenmalige voorzitter van de [gedaagde] (hierna: [persoon B] ), een kottercontainer van [naam scheepswerf] op het terrein van de [gedaagde] geplaatst. Door de jaren heen heeft [eiser] meer machines en materialen met betrekking tot [naam scheepswerf] verzameld en deze opgeslagen in containers op het terrein van de [gedaagde] . Zo ontstond de [naam scheepswerf] Memory Lane (ook wel het [naam scheepswerf] museum genoemd). [eiser] heeft nu 10 containers en een kantoorunit gestald op het terrein van de [gedaagde] .
2.3.
Op de algemene ledenvergadering van de [gedaagde] (hierna: de ALV) van 20 maart 2024 is [persoon B] afgetreden als voorzitter en heeft de ALV een interim-bestuur benoemd.
2.4.
Het interim-bestuur heeft zich op het standpunt gesteld dat [eiser] in al die jaren ten onrechte geen huur- of stallingskosten heeft betaald aan de [gedaagde] . Aan [eiser] is de toegang tot het terrein ontzegd totdat die kosten worden betaald. [eiser] heeft daartegen bezwaar gemaakt en te kennen gegeven dat hij zijn containers en materialen van het terrein wenst te verwijderen. De [gedaagde] staat dat niet toe en doet een beroep op haar retentierecht.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de [gedaagde] te veroordelen om de eigendommen van [eiser] af te geven aan [eiser] of een door hem aangewezen persoon of personen;
  • de [gedaagde] te veroordelen om mee te werken aan het verwijderen van de eigendommen van [eiser] van het terrein van de [gedaagde] ;
  • alles op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,00 per dag of dagdeel dat de [gedaagde] met het voorgaande in gebreke blijft, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag, met een maximum van € 50.000,00;
  • de [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure.
3.2.
De [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang van [eiser] bij zijn vordering is voldoende gegeven.
De [gedaagde] betwist niet de stelling van [eiser] dat, nu hem de toegang tot het terrein is ontzegd, niemand naar zijn containers en andere eigendommen omkijkt, en dat hij vreest dat dit ten koste gaat van de staat van zijn eigendommen.
4.2.
[eiser] heeft in randnummer 14 van de dagvaarding een overzicht gegeven van de eigendommen die hij van de [gedaagde] terugvordert. Het gaat om de volgende zaken:
  • 10 containers en een kantoorunit;
  • een aanhangwagen met daarop een aggregaat ten behoeve van de [naam scheepswerf] kottermachine;
  • een lege aanhangwagen;
  • een kooiaap (heftruck);
  • een [naam scheepswerf] brandweeraanhanger;
  • een hefmast ten behoeve van de lift;
  • de volgende machines: een knipmachine, een zetbank, diverse zaagmachines, 2 hydraulische persen, 2 schroefdraad snijmachines, 2 lastafels, 2 [naam scheepswerf] doksteunen, een [naam scheepswerf] stoompomp, een [naam scheepswerf] ruimafzuiger, een vlakbank, een heihamer, een CO2 lasapparaat, een vlak- en vandiktemachine en (in twee opslagruimtes van de [gedaagde] ) diverse [naam scheepswerf] gereedschappen.
De [gedaagde] heeft niet bestreden dat de genoemde zaken eigendom zijn van [eiser] en ook niet dat de zaken zich bevinden op haar terrein, zodat daarvan wordt uitgegaan.
4.3.
De [gedaagde] stelt dat [eiser] huur- of stallingskosten aan haar verschuldigd is over de jaren dat hij gebruik heeft gemaakt en maakt van haar terrein om al zijn eigendommen te stallen. Het is gebruikelijk dat in dat geval stallingskosten moeten worden betaald. De [gedaagde] heeft die kosten (van 2018 tot heden) berekend op € 57.000,00. Daarnaast stelt zij dat [eiser] in ieder geval € 37.000,00 aan haar moet betalen, omdat hij in bijzijn van leden van de [gedaagde] heeft toegezegd dat bedrag te betalen. De [gedaagde] houdt, met een beroep op retentierecht, de eigendommen van [eiser] onder zich en geeft deze pas vrij als [eiser] één van die bedragen betaalt.
4.4.
[eiser] betwist dat hij huur- of stallingskosten is verschuldigd en dat hij de gestelde toezegging heeft gedaan.
4.5.
Voor het antwoord op de vraag of de [gedaagde] een beroep op retentierecht (artikel 3:290 BW) toekomt, moet worden beoordeeld of de [gedaagde] een opeisbare vordering heeft op [eiser] , ofwel op basis van een overeenkomst tot betaling van stallingskosten ofwel op basis van een toezegging.
4.6.
De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat met de voorliggende stukken niet gebleken is van een verplichting van [eiser] tot betaling van stallingskosten. Dat het gebruikelijk is dat de [gedaagde] stallingskosten in rekening brengt voor het stallen van spullen op haar terrein, vormt op zichzelf geen grondslag. Daarvoor is een overeenkomst vereist. Een schriftelijke overeenkomst tussen partijen is er echter niet, noch heeft de [gedaagde] iets gesteld over een mondelinge overeenkomst. Sterker nog, het interim-bestuur van de [gedaagde] lijkt, zo volgt uit randnummer 3 van haar pleitaantekeningen, zelf te erkennen dat er geen financiële afspraken zijn gemaakt. Dit wordt ondersteund door de notulen van de ALV van 20 maart 2024. Tijdens die vergadering is het interim-bestuur benoemd en is onder meer het [naam scheepswerf] museum besproken. In de notulen staat daarover dat “
is gebleken dat er nooit enige vergoeding is gevraagd aan dhr. [eiser] voor zijn museum activiteiten”. De [gedaagde] heeft ook niet duidelijk gemaakt hoe zij tot een bedrag van € 57.000,00 komt.
Verder heeft [eiser] een schriftelijke verklaring van [persoon B] (productie 11 van [eiser] ) overgelegd, waarin [persoon B] verklaart dat [eiser] met instemming van het voormalige bestuur van de [gedaagde] zijn eigendommen gratis mocht stallen op het terrein. Een contractuele grondslag tot betaling van stallingskosten ontbreekt dus.
De schriftelijke verklaring van [persoon C] (hierna: [persoon C] ), dat [persoon B] rond december 2021 desgevraagd aan [persoon C] meedeelde dat [eiser] € 1.200,00 per maand aan stallingskosten betaalde (productie 10 van de [gedaagde] ), maakt dat oordeel niet anders. Ook als die uitlating is gedaan, wat [eiser] betwist, dan is dat geen bewijs voor het bestaan van een overeenkomst tussen de [gedaagde] en [eiser] .
4.7.
De stelling van de [gedaagde] dat [eiser] heeft toegezegd om € 37.000,00 te voldoen, is evenmin aannemelijk gemaakt. De [gedaagde] heeft vier schriftelijke verklaringen van leden overgelegd (haar productie 8), die de toezegging bevestigen. De verklaringen zijn echter erg kort, geven weinig of geen context waaronder die toezegging zou zijn gedaan en [eiser] heeft aangevoerd twijfels te hebben over de partijdigheid van die leden. Gelet daarop en tegenover de uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting van [eiser] , zijn deze verklaringen onvoldoende om aan te nemen dat die toezegging is gedaan. Het ligt op de weg van de [gedaagde] om in de bodemprocedure, waar anders dan in dit kort geding gelegenheid is om bewijs te leveren (bijvoorbeeld door middel van getuigenverklaringen onder ede), de gestelde toezegging aan te tonen.
4.8.
Partijen hebben nog een debat gevoerd over de vraag of [eiser] al dan niet bestuurslid en/of lid is geweest van de [gedaagde] . Dat geschilpunt is niet relevant voor de beoordeling van de vordering en wordt daarom onbesproken gelaten.
4.9.
Nu niet gebleken is van een vordering op [eiser] , komt aan de [gedaagde] geen beroep toe op haar retentierecht. De [gedaagde] moet de eigendommen van [eiser] dan ook vrijgeven. De gevorderde afgifte van eigendommen is hier niet aan de orde en dus niet toewijsbaar. De [gedaagde] wordt veroordeeld om [eiser] in de gelegenheid te stellen zijn eigendommen (zoals omschreven in r.o. 4.2.) te verwijderen van haar terrein. Praktisch gezien betekent dat dat de [gedaagde] toegang moet verschaffen aan [eiser] en de personen en machines die hij inschakelt om op haar terrein alle spullen van [eiser] te ontruimen. Aan [eiser] wordt een termijn van 6 weken verleend om de ontruiming te bewerkstelligen.
4.10.
De gevorderde dwangsom wordt beperkt en gemaximeerd toegewezen.
4.11.
De [gedaagde] wordt als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van [eiser] veroordeeld. Deze kosten worden begroot op:
- betekening oproeping € 138,82
- griffierecht € 320,00
- salaris advocaat € 1.107,00
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.743,82

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt de [gedaagde] om, na betekening van dit vonnis, [eiser] gedurende zes weken in de gelegenheid te stellen om zijn eigendommen (zoals omschreven in r.o. 4.2.) van het terrein van de [gedaagde] te verwijderen;
5.2.
veroordeelt de [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt;
5.3.
veroordeelt de [gedaagde] in de proceskosten van € 1.743,82, te betalen binnen 14 dagen na aanschrijving daartoe; als de [gedaagde] niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, moet zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op 26 september 2024.
2091 / 2009