ECLI:NL:RBROT:2024:9428

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
C/10/681056 / HA ZA 24-538
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot oproeping in vrijwaring in faillissementszaak G.F. Totaalzorg B.V.

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een incident tot oproeping in vrijwaring. De curator van G.F. Totaalzorg B.V., die op 9 januari 2024 in staat van faillissement is verklaard, heeft een vordering ingesteld tegen [bedrijf A] en [persoon A] voor onbehoorlijke taakvervulling als bestuurders. De gedaagden hebben in het incident verzocht om IN Holding B.V., [persoon B] en [persoon C] in vrijwaring op te roepen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de oproeping in vrijwaring toelaatbaar is, omdat er voldoende gronden zijn gesteld die de mogelijkheid van aansprakelijkheid van de derden impliceren. De curator had verzocht om de hoofdzaak en de vrijwaringsprocedure niet gelijktijdig te behandelen, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De zaak zal op 30 oktober 2024 weer op de rol komen voor conclusie van antwoord.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/681056 / HA ZA 24-538
Vonnis in incident van 18 september 2024
in de zaak van
[naam curator]
in hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid G.F. Totaalzorg B.V.,
kantoorhoudende te Didam,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
advocaat mr. B.B.P.J.M. Derks te Zevenaar,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[bedrijf A] .,
gevestigd te Didam,
2.
[persoon A],
wonende te Rotterdam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eiseressen in het incident,
advocaat mr. D.A. Siddiqui te Rotterdam,

3 [persoon B] ,

wonende te Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
niet verschenen.
Partijen worden hierna de curator en [bedrijf A] c.s. genoemd. Eiseressen in het incident worden afzonderlijk [bedrijf A] en [persoon A] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 maart 2024, met producties;
  • de incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring, met producties;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 9 januari 2024 is G.F. Totaalzorg B.V. (hierna: GF Totaalzorg) in staat van faillissement verklaard met benoeming van de curator als zodanig.
2.2.
[bedrijf A] is enig bestuurder en aandeelhouder van GF Totaalzorg. [persoon A] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf A] .
2.3.
De heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ) is de vader van [persoon A] . De heer [persoon C] is commissaris van GF Totaalzorg.

3.Het vordering in de hoofdzaak

3.1.
De curator vordert in de hoofdzaak om bij vonnis voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
te verklaren voor recht dat [bedrijf A] c.s. hun taken als bestuurder c.q. feitelijk beleidsbepaler van GF Totaalzorg in de periode van drie jaren voorafgaande aan het faillissement, althans in een nader door de rechtbank vast te stellen periode, kennelijk onbehoorlijk hebben vervuld als bedoeld in artikel 2:248 BW, dat deze onbehoorlijke taakvervulling een belangrijke oorzaak van het faillissement van GF Totaalzorg is geweest en dat gezien artikel 2:248 lid 7 BW en artikel 2:11 BW [bedrijf A] c.s. voor het tekort in het faillissement van GF Totaalzorg hoofdelijk aansprakelijk zijn;
[bedrijf A] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan de curator te voldoen het bedrag van het tekort in het faillissement van GF Totaalzorg zoals bedoeld in artikel 2:248 lid 1 BW, nader op te maken bij staat op de voet van artikel 2:248 lid 5 juncto artikel 612 e.v. Rv, met dien verstande dat de totale omvang van de in het faillissement van GF Totaalzorg aangetroffen erkende schulden mede zal moeten worden vastgesteld ter nog nader te beleggen verificatievergadering;
te verklaren voor recht dat [bedrijf A] c.s. hun taken als bestuurder c.q. feitelijk beleidsbepaler van GF Totaalzorg in de periode voorafgaande aan het faillissement niet behoorlijk hebben vervuld in de zin van artikel 2:9 BW en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die GF Totaalzorg dientengevolge heeft geleden;
[bedrijf A] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan de curator te voldoen het bedrag van de hiervoor onder punt 3 bedoelde schade, nader op te maken bij staat;
te verklaren voor recht dat [bedrijf A] c.s. in de zin van artikel 6:162 BW onrechtmatig hebben gehandeld jegens GF Totaalzorg en jegens de gezamenlijke schuldeisers van GF Totaalzorg en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die GF Totaalzorg en de gezamenlijke schuldeisers van GF Totaalzorg dientengevolge hebben geleden;
[bedrijf A] c.s. hoofdelijk te veroordelen om aan de curator te voldoen het bedrag van de hiervoor onder punt 5 bedoelde schade, nader op te maken bij staat;
[bedrijf A] c.s. hoofdelijk te veroordelen om als voorschot op de hiervoor onder punten 2, 4 en 6 bedoelde bedragen aan de curator een bedrag van € 450.000,00 te voldoen;
[persoon A] en [persoon B] een bestuursverbod op te leggen voor de duur van vijf jaar na het in kracht van gewijsde gaan van het in deze zaak uit te spreken vonnis, gedurende welke periode zij niet benoemd kunnen zijn en worden als bestuurder van een rechtspersoon;
Subsidiair:
9. [bedrijf A] te veroordelen tot (terug)betaling aan de curator van het bedrag van € 425.750,00 te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW en subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW en wel de datum van faillietverklaring van GF Totaalzorg, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van volledige betaling;
10. [persoon B] te veroordelen tot (terug)betaling aan de curator van het bedrag van € 15.150,00, te vermeerderen met primair de wettelijke handelsrente ex artikel 6:119a BW en subsidiair de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW, en wel de datum van faillietverklaring van GF Totaalzorg, althans vanaf de dag van de dagvaarding tot de dag van volledige betaling.
Met hoofdelijke veroordeling van [bedrijf A] c.s. in de kosten van de procedure en de gelegde conservatoire beslagen.
3.2.
[bedrijf A] en [persoon A] hebben nog niet geconcludeerd in de hoofdzaak. [persoon B] is in de hoofdzaak niet verschenen.
3.3.
Het geschil in het incident
3.4.
[bedrijf A] en [persoon A] vorderen dat hen wordt toegestaan IN Holding B.V., [persoon B] en [persoon C] in vrijwaring op te roepen tegen een door de rechtbank te bepalen terechtzitting waarop zowel de hoofdzaak als de zaak in vrijwaring weer op de rol zullen komen, rekening houdende met het feit dat van [persoon B] geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is in Nederland en derhalve een langere dagvaardingstermijn geldt, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van de curator in de kosten van het incident.
3.5.
[bedrijf A] en [persoon A] leggen – samengevat – het volgende aan hun vordering ten grondslag. [persoon B] is als feitelijk beleidsbepaler verantwoordelijk voor het faillissement van GT Totaalzorg. Hij heeft [persoon A] in problemen gebracht door haar op 19 jarige leeftijd bestuurder te maken van GF Totaalzorg en haar zo voor zijn karretje te spannen. Hij heeft grote sommen geld van GF Totaalzorg via [bedrijf A] overgemaakt naar IN Holding B.V., waarvan hij enig aandeelhouder en bestuurder is. [persoon C] had als commissaris van GF Totaalzorg maatregelen moeten treffen, wat hij heeft nagelaten. IN Holding B.V., [persoon B] en [persoon C] hebben daardoor onrechtmatig gehandeld dan wel hun taak als bestuurder dan wel als toezichthouder onbehoorlijk vervuld en worden daarom door [bedrijf A] en [persoon A] in vrijwaring opgeroepen.
3.6.
De curator concludeert tot afwijzing van de vordering in het incident en verzoekt om bij (gedeeltelijke) toewijzing [bedrijf A] en [persoon A] te veroordelen in de kosten van het incident en te bepalen dat de hoofdzaak en de vrijwaringsprocedure niet gelijktijdig worden behandeld met bepaling dat de hoofdprocedure zonder vertraging wordt voorgezet en dat de termijn tussen de dag waarop het vonnis in incident wordt gewezen en de nieuwe roldatum in de hoofdzaak niet langer is dan vier weken.
3.7.
De curator onderbouwt zijn verweer met de stelling dat oproeping in vrijwaring van [persoon B] , IN Holding B.V. en [persoon C] tot onredelijke vertraging van de procedure zal leiden. De curator meent ook dat er sprake is van processuele ondoelmatigheid door een gevoegde behandeling van de hoofdzaak en de vrijwaring, in het bijzonder vanwege vrees voor onredelijke vertraging. [bedrijf A] en [persoon A] hebben volgens de curator de mogelijkheid om [persoon B] , IN Holding en de [persoon C] in een afzonderlijke procedure te betrekken. De curator heeft er belang bij dat de procedure zo snel mogelijk verloopt zodat hij het faillissement van GF Totaalzorg voortvarend kan afwikkelen.
3.8.
Tot slot merkt de curator op dat hij diverse keren tevergeefs heeft geprobeerd om in gesprek te gaan met [persoon A] . De curator had bijvoorbeeld graag eerder de informatie ontvangen dat het geld van GF Totaalzorg via de bankrekening van [bedrijf A] naar IN Holding B.V. is overgemaakt. De curator verzoekt in dat kader om [bedrijf A] en [persoon A] bij toewijzing van de vordering tot vrijwaring, te veroordelen in de kosten van het incident.

4.De beoordeling in het incident

4.1.
De incidentele conclusie tot oproeping in vrijwaring is tijdig en vóór alle weren genomen. Uit artikel 210 Rv volgt dat de gedaagde een derde in vrijwaring kan oproepen, indien hij meent hiertoe gronden te hebben. Voldoende is dat de gedaagde in de hoofdzaak genoegzaam stelt dat tussen hem en de derde een rechtsverhouding bestaat krachtens welke de derde verplicht is de nadelige gevolgen van een veroordeling van gedaagde in de hoofdzaak (mede) te dragen.
4.2.
Uit de stellingen van [bedrijf A] en [persoon A] is voldoende af te leiden dat voor [persoon B] , IN Holding en [persoon C] de verplichting zou kunnen bestaan om de nadelige gevolgen van een mogelijke veroordeling van [bedrijf A] en [persoon A] in de hoofdzaak te dragen. Of deze redenering en de feiten die eraan ten grondslag liggen juist zijn, zal pas bij de inhoudelijke behandeling van de vrijwaringszaak aan de orde komen.
4.3.
Vrijwaring zorgt naar haar aard voor enige vertraging in de hoofdprocedure. Dat is in het algemeen geen reden om de vordering af te wijzen. De stelling van de curator dat hij er belang bij heeft dat de procedure zo snel mogelijk verloopt, zodat hij het faillissement van GF Totaalzorg voortvarend kan afwikkelen, maakt dat niet anders. Het belang van [bedrijf A] en [persoon A] bij toewijzing van hun incidentele vordering is aan dat belang niet bij voorbaat ondergeschikt.
4.4.
Voorts valt niet te verwachten dat de vrijwaring in verhouding tot de hoofdzaak zo tijdrovend zal zijn, dat de vrees voor onredelijke vertraging van de hoofdzaak op voorhand gerechtvaardigd is (zie ook hierna onder 4.6 en 4.7). Die vrees wordt bovendien ondervangen door de mogelijkheid om een vordering tot splitsing op grond van artikel 215 Rv in te stellen, wat de curator thans reeds bij voorbaat heeft gedaan. Hoofdregel is dat de hoofdzaak en de vrijwaringszaak gelijktijdig worden afgedaan. In de hoofdzaak is de procedure nog niet in stand van wijzen en is evenmin reeds een onredelijke procesvertraging ontstaan of voorzienbaar. Van een vrijwaringszaak is thans nog geen sprake. Het subsidiaire verzoek van de curator om in dit stadium de hoofdzaak en de vrijwaringszaak op grond van artikel 215 Rv reeds nu al te splitsen wordt dan ook afgewezen.
4.5.
De conclusie is dat de gevorderde oproeping in vrijwaring wordt toegestaan. Ten aanzien van [persoon B] wordt bij de bepaling van de oproepingstermijn rekening gehouden met het feit dat, zoals door [bedrijf A] en [persoon A] onweersproken is gesteld, van hem geen vaste woon- of verblijfplaats bekend is in Nederland.
4.6.
Hoewel voor [persoon B] in de te starten vrijwaringsprocedure een oproepingstermijn geldt van drie maanden (artikel 115 lid 2 Rv), wordt in de hoofdzaak bepaald dat de zaak weer op de rol zal komen van 30 oktober 2024 voor conclusie van antwoord aan de zijde van gedaagden. Er valt niet goed in te zien waarom in het onderhavige geval ook hier een termijn van drie maanden zou moeten gelden. Het verzoek daartoe is niet gemotiveerd en bovendien heeft de curator expliciet verzocht om in de hoofdprocedure voortvarend door te procederen. De rechtbank ziet overigens geen aanleiding om de gebruikelijke termijn van zes weken voor conclusie van antwoord te verkorten tot vier weken, zoals verzocht door de curator. Het gedeelte van de vordering dat een rolzitting wordt bepaald waarop zowel de hoofdzaak als de zaak in vrijwaring weer op de rol zullen komen, wordt dus afgewezen.
4.7.
Na oproeping van partijen in de vrijwaringsprocedure en nadat de hoofdprocedure zo ver gevorderd is dat daarin een mondelinge behandeling kan worden bepaald, kan – indien daartoe aanleiding bestaat (desgevraagd) – worden bezien hoe het beste verder kan worden geprocedeerd in de hoofd- en vrijwaringszaak en of splitsing van beide procedures aangewezen is. Daarvoor is het nu als gezegd nog te vroeg.
4.8.
Nu partijen over en weer deels in het (on)gelijk zijn gesteld, worden de proceskosten in dit incident gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
staat toe dat IN Holding B.V. en [persoon C] door [bedrijf A] en [persoon A] worden gedagvaard tegen de rolzitting van
30 oktober 2024,
5.2.
staat toe dat [persoon B] door [bedrijf A] en [persoon A] met inachtneming van het bepaalde in artikel 115 lid 2 Rv wordt gedagvaard tegen de terechtzitting van
29 januari 2025,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
30 oktober 2024voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024.
3242/3455