ECLI:NL:RBROT:2024:9413

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 september 2024
Publicatiedatum
25 september 2024
Zaaknummer
ROT 24/1552
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit dwangsom wegens illegale kamerverhuur

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 september 2024 uitspraak gedaan in een beroep tegen een invorderingsbesluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiser, die zijn woning zonder vergunning aan meerdere personen verhuurde, had een dwangsom van € 8.400,- verbeurd. Het college had eerder een last onder dwangsom opgelegd, die eiser niet had aangevochten. Eiser stelde dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel was, maar de rechtbank oordeelde dat deze beroepsgrond niet kon slagen. De rechtbank concludeerde dat eiser in strijd had gehandeld met de opgelegde last en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die aanleiding gaven om van invordering af te zien. Het beroep werd ongegrond verklaard, wat betekent dat eiser de verbeurde dwangsom volledig moet betalen en geen griffierecht of proceskostenvergoeding ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/1552

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder
(gemachtigde: mr. drs. M.A.C. Kooij).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 23 september 2023 (het invorderingsbesluit) heeft verweerder een door eiser verbeurde dwangsom ter hoogte van € 8.400,- ingevorderd.
1.2.
Bij besluit van 4 januari 2024 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 10 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 8 september 2022 en 19 oktober 2022 heeft verweerder controles uitgevoerd aan het adres [adres] in Rotterdam (het adres) waar eiser de eigenaar van is. Gebleken is dat eiser zijn woning verhuurde aan vier personen die niet samen een huishouden voerden, zonder dat hij daarvoor een vergunning had. Verweerder heeft bij besluit van 13 december 2022 (het dwangsombesluit) aan eiser een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van artikel 3:2:2 van de Verordening toegang woningmarkt en samenstelling woningvoorraad 2021 in samenhang met artikel 21 van de Huisvestingwet. Deze last houdt in dat eiser binnen drie maanden de illegale kamerverhuur moet beëindigen en ook beëindigd moet houden. Indien eiser niet aan deze last voldoet wordt van rechtswege een dwangsom van € 8.400,- verbeurd. Eiser heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen het dwangsombesluit, zodat deze inmiddels in rechte vaststaat.
3. Op 7 september 2023 heeft verweerder opnieuw een controle uitgevoerd, waarbij is vastgesteld dat eiser zijn woning zonder vergunning aan negen personen verhuurde. Daarmee heeft eiser volgens verweerder niet voldaan aan de aan hem bij het dwangsombesluit opgelegde last en verbeurt hij daarmee een dwangsom van € 8.400,-.

Beoordeling door de rechtbank

4. De rechtbank beoordeelt of verweerder terecht tot invordering van de door eiser verbeurde dwangsom ter hoogte van € 8.400,- is overgegaan. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
5. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
6. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser ten tijde van de controle op 7 september 2023 zonder vergunning een of meerdere kamers heeft verhuurd in de woning aan het adres. Daarmee is komen vast te staan dat eiser heeft gehandeld in strijd met de aan hem opgelegde last.
7.1.
Eiser voert als beroepsgrond aan dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is in vergelijking met de ernst van de overtreding.
7.2.
Het is vaste jurisprudentie - zie onder meer de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466 en 28 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT2830) - dat een belanghebbende in de procedure tegen een invorderingsbesluit in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Voor zover eiser betoogt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is en niet in verhouding staat met de ernst van de vermeende overtreding, had hij dit naar voren moeten brengen tegen het dwangsombesluit. In wat eiser heeft aangevoerd tegen de hoogte van de dwangsom is naar het oordeel van de rechtbank geen grond gelegen om van dit uitgangspunt af te wijken. De rechtbank komt daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de hoogte van de dwangsom en dient van de rechtmatigheid daarvan uit te gaan.
7.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333) moet bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Alleen in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien. In wat eiser in beroep heeft aangevoerd heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien van invordering af te zien. Gesteld noch gebleken is dat eiser de dwangsom niet kan betalen. Eiser heeft voor het overige geen bijzondere omstandigheden aannemelijk gemaakt die maken dat verweerder in redelijkheid niet tot invordering over heeft kunnen gaan.
7.4.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat eiser de verbeurde dwangsom van € 8.400,- volledig moet betalen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Blokhuis, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2024.
De rechter is verhinderd om
de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.