ECLI:NL:RBROT:2024:9391

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
C/10/676512 / HA ZA 24-274
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een vrijwilliger voor brandschade in een kringloopwinkel

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ASR Schadeverzekering N.V. en een vrijwilliger die betrokken was bij een kringloopwinkel. De zaak betreft de aansprakelijkheid van de vrijwilliger voor schade die is ontstaan door een brand in de winkel, veroorzaakt door een achtergelaten brandende kaars. ASR, de brandverzekeraar van een naastgelegen bedrijf, vorderde een verklaring voor recht dat de vrijwilliger aansprakelijk was voor de schade en eiste schadevergoeding van in totaal € 649.352,35, plus bijkomende kosten. De vrijwilliger voerde verweer en stelde dat hij in particuliere hoedanigheid handelde, waardoor de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (BBR) van toepassing was, die verhaal op particulieren uitsluit.

De rechtbank oordeelde dat de vrijwilliger inderdaad als particulier moet worden aangemerkt, omdat hij geen financiële vergoeding ontving voor zijn werkzaamheden in de winkel en niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De rechtbank concludeerde dat ASR geen recht had op verhaal op de vrijwilliger op basis van de BBR, en wees de vorderingen van ASR af. ASR werd bovendien veroordeeld in de proceskosten van de vrijwilliger, die in totaal € 9.808,00 bedroegen. De rechtbank benadrukte dat de BBR een regeling van algemene aard is en dat de uitleg ervan objectief moet zijn, zonder rekening te houden met de intenties van de opstellers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/676512 / HA ZA 24-274
Vonnis van 18 september 2024
in de zaak van
ASR SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Utrecht,
eiseres,
advocaat mr. D.G. Rosenquist-Mulders te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. A.P.E. de Ruiter te Apeldoorn.
Partijen zullen hierna ASR en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 maart 2024, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de brief van de rechtbank van 18 juli 2024 met een zittingsagenda;
  • de aanvullende producties van ASR;
  • de mondelinge behandeling van 5 september 2024;
  • de bij die gelegenheid door beide partijen overgelegde pleitaantekeningen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
ASR is de brandverzekeraar van [bedrijf A] . (hierna: [bedrijf A] ). [bedrijf A] heeft bedrijfsruimte in gebruik aan de [adres] in Hoek van Holland. In datzelfde gebouw was ook een kringloopwinkel gevestigd, die werd geëxploiteerd door de Stichting [naam stichting] (hierna: [afkorting stichting] ).
2.2.
[gedaagde] (geboren in 1937) was regelmatig in de winkel aanwezig. Hij ontving geen vergoeding van [afkorting stichting] .
2.3.
Op 17 november 2020 heeft [gedaagde] de winkel om ongeveer 17:30 uur afgesloten.
2.4.
Later die avond is brand ontstaan in de winkel. Het gebouw is als gevolg van die brand ernstig beschadigd geraakt. Ook [bedrijf A] heeft schade opgelopen. Onderzoek heeft uitgewezen dat de brand is ontstaan door een kaars die brandend in de winkel is achtergelaten.
2.5.
ASR heeft de brandschade van [bedrijf A] vergoed. Als gevolg daarvan is ASR in de rechten van [bedrijf A] gesubrogeerd.

3.Het geschil

3.1.
ASR vordert – samengevat – het volgende:
een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die als gevolg van de brand is ontstaan;
veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van die schade, te weten een bedrag van € 649.352,35;
veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de kosten gemoeid met de vaststelling van aansprakelijkheid en schade, te weten een bedrag van € 42.853,54;
veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, te weten een bedrag van € 14.291,67;
veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van ASR in de proceskosten.

4.De beoordeling

4.1.
De vordering van ASR is gebaseerd op aansprakelijkheid van [gedaagde] voor het ontstaan van de schade. Volgens ASR heeft [gedaagde] onrechtmatig gehandeld door de winkel af te sluiten, terwijl daarin nog een brandende kaars stond. [gedaagde] bestrijdt dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Bovendien staat volgens hem de Bedrijfsregeling Brandregres 2014 (hierna: BBR) aan verhaal in de weg, omdat hij als particulier heeft gehandeld en – als dat anders zou zijn – zijn handelen niet kan worden aangemerkt als onzorgvuldig in de zin van de BBR.
4.2.
ASR onderkent dat zij gebonden is aan de BBR. Met de BBR hebben brandverzekeraars zich verplicht om af te zien van het gebruik van hun wettelijke recht op verhaal als de aansprakelijke partij een particulier is. In het geval de aansprakelijke partij een niet-particulier is, brengt de BBR mee dat de verzekeraar alleen tot verhaal zal overgaan als de aansprakelijkheid verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten. De relevante bepalingen uit de BBR en de daarbij behorende toelichting luiden als volgt:
“1. Brandverzekeraars zullen noch direct noch indirect verhaal halen op particulieren die uitsluitend in hun particuliere hoedanigheid aansprakelijk zijn voor de door de brandverzekeraar uitgekeerde
schade. […]
2. Brandverzekeraars zullen hun recht van verhaal jegens niet-particulieren alleen uitoefenen indien
de aansprakelijkheid verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten.
[…]
7.4
Particulier
Een niet-bedrijfs- en/of beroepsmatig handelend natuurlijke persoon.
[…]
Toelichting
[…]
Artikel 1
Het besluit verbiedt het nemen van regres op de natuurlijke, in particuliere hoedanigheid handelende
persoon en op nader aangeduide niet-particuliere personen.
Particulier
Het vrijwaren van de particulier van regresacties heeft geen groot bezwaar vanuit het oogpunt van
brandpreventie; particulieren kunnen immers veel minder dan bedrijven concrete bijdragen leveren
aan brandpreventie.
Het aanbrengen van deze beperking past ook in de maatschappelijke rol van verzekeraars als
beschermer tegen catastrofes en is van belang voor een goede verstandhouding met het verzekerd
publiek.”
4.3.
Uit de BBR volgt dat het ASR alleen vrij staat verhaal op [gedaagde] te nemen als kan worden aangenomen dat hij op 17 november 2020 bedrijfsmatig of beroepsmatig handelde. De rechtbank is van oordeel dat dit niet kan worden aangenomen en dat [gedaagde] wel degelijk als particulier in de zin van de BBR moet worden aangemerkt. Op grond van de BBR heeft ASR dus niet de bevoegdheid om gebruik te maken van haar wettelijke regresrecht. Daarop stuit de vordering af. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.4.
De BBR is een regeling van algemene aard, die zich uitstrekt naar derden die niet bij het opstellen daarvan zijn betrokken. Daarom moet de BBR worden uitgelegd naar objectieve maatstaven. De bedoeling van de opstellers is bij die uitleg niet van belang, voor zover die bedoeling niet kenbaar is uit de tekst of uit de bij de tekst behorende toelichting.
4.5.
Artikel 1 van de BBR bepaalt dat geen regres mag worden genomen op een particulier. Uit artikel 7.4 volgt dat een particulier een natuurlijke persoon is die niet bedrijfsmatig of beroepsmatig handelt. Uit de bewoordingen van deze bepalingen en de betekenis die daaraan normaal gesproken wordt gegeven volgt dus dat iemand die niet bezig is met de uitoefening van zijn beroep op bedrijf geldt als particulier. Een beroep of bedrijf wordt normaal gesproken uitgeoefend om daarmee (mede) in het levensonderhoud te voorzien. Anders gezegd: zonder geldelijke (of andersoortige materiële) tegenprestatie zal in de regel geen sprake zijn van een beroeps- of bedrijfsuitoefening. De tekst van de relevante bepalingen van de BBR biedt, anders dan ASR kennelijk meent, geen aanknopingspunt voor de gedachte dat mensen die om niet als vrijwilliger actief zijn (toch) moeten worden beschouwd als personen die een beroep of bedrijf uitoefenen. In beginsel is zo iemand dus een particulier in de zin van de BBR.
4.6.
Tegen deze achtergrond moet de concrete positie van [gedaagde] worden beoordeeld. [gedaagde] is geboren in 1937 en was op het moment van de brand dus 82 of 83 jaar oud. Hij heeft onbetwist gesteld dat hij geen financiële of andersoortige materiële vergoeding ontving voor wat hij deed in de winkel. Voor zijn levensonderhoud was hij dus kennelijk niet (mede) afhankelijk van die activiteiten. Alleen hierom al kan in beginsel niet worden aangenomen dat hij in de winkel zijn bedrijf of beroep uitoefende. Dit wordt bevestigd op basis van de stellingen van [gedaagde] over wat hij feitelijk in de winkel deed. Hij heeft aangevoerd dat hij meestal maar wat aanrommelde in de winkel en dat hij daar vooral was omdat hij het, na het overlijden van zijn vrouw, prettig vond om onder de mensen te zijn. Hij hield zich niet bezig met de verkoop van artikelen uit de winkel. Omdat hij vaak van ’s ochtends tot ’s middags in de winkel aanwezig was, opende en sloot hij de winkel vaak.
4.7.
Deze feiten roepen het beeld op van een man op gevorderde leeftijd die een prettige manier had gevonden om zijn dagen door te komen en die slechts om praktische redenen beschikte over de sleutels van de winkel. Dit is niet iemand die bezig was met de uitoefening van zijn beroep. ASR heeft geen enkel concreet feit gesteld dat dit beeld in een ander licht plaatst. Het enkele feit dat [afkorting stichting] het kennelijk aan [gedaagde] overliet om de winkel te openen en af te sluiten – in wezen is dat de enige activiteit van [gedaagde] die doet denken aan de hoedanigheid van iemand die een beroep uitoefent – is daarvoor onvoldoende. Anders dan ASR kennelijk meent, doet in dit verband niet ter zake dat [afkorting stichting] afhankelijk was van de inzet van vrijwilligers om haar winkel te exploiteren. Het gaat hier niet om de aard van de activiteiten van [afkorting stichting] , maar om de hoedanigheid van [gedaagde] .
4.8.
ASR besteedt in haar dagvaarding en in haar pleitaantekeningen veel aandacht aan de norm die geldt voor aansprakelijkheid van een vrijwilliger. Volgens ASR is een vrijwilliger aansprakelijk als hij niet de zorg heeft betracht die een gemiddeld oplettend, voorzichtig en bekwaam vrijwilliger in vergelijkbare omstandigheden zou hebben betracht. Daarbij zijn dan de zogenoemde kelderluik-criteria van belang. Het debat daarover is echter niet van belang voor het antwoord op de vraag of [gedaagde] moet worden beschouwd als particulier in de zin van de BBR. Het gaat daarbij immers niet om de aansprakelijkheid van [gedaagde] , maar om de vraag of ASR op [gedaagde] – gesteld dat hij aansprakelijk is – verhaal mag nemen.
4.9.
Op grond van het voorgaande moet de conclusie zijn dat [gedaagde] op 17 november 2020 niet bedrijfs- of beroepsmatig handelde. Hij geldt daarom als particulier in de zin van de BBR. ASR behoort van verhaal af te zien. Daarop stuit de vordering af. Hieraan doet niet af dat [gedaagde] mogelijk verzekerd is tegen aansprakelijkheid onder een door de gemeente Rotterdam afgesloten vrijwilligersverzekering.
4.10.
Dit betekent ook dat de vraag of [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld niet beantwoord behoeft te worden. ASR benadert die vraag vanuit het uitgangspunt dat [gedaagde] als “winkelbediende” tot “taak” had de winkel af te sluiten en dat hij in het kader van een zorgvuldige uitoefening van die taak de verplichting had om te controleren of de winkel veilig kon worden achtergelaten. Betwijfeld kan worden of die benadering recht doet aan de concrete omstandigheden van dit geval, zoals die in 4.6 aan de orde kwamen. Bovendien zijn ook andere omstandigheden van belang, zoals het (onbetwist door [gedaagde] gestelde) feit dat hij de kaars niet had aangestoken en in het nog aanwezige licht bij het weggaan niet heeft gezien dat de kaars nog brandde. De rechtbank laat dit verder rusten, omdat de vordering al om andere reden moet worden afgewezen.
4.11.
ASR krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten van [gedaagde] vergoeden. Deze worden begroot op € 2.626,00 aan griffierecht, € 7.004,00 aan advocaatsalaris en € 178,00 aan nakosten. Hier kan nog een bedrag bijkomen, zoals in het dictum omschreven. De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar zoals gevorderd.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt ASR in de proceskosten van [gedaagde] , vastgesteld op € 9.808,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als ASR niet tijdig aan deze veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet ASR € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na datum van dit vonnis tot aan de dag van voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 18 september 2024
1980/2537