3.1.Onderhoudsbijdrage
3.1.1.De vrouw verzoekt wijziging van de hiervoor genoemde beschikking van deze rechtbank van 7 september 2020 in die zin, dat de in die beschikking opgenomen
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen
met ingang van de datum van de indiening van het verzoekschrift (17 mei 2023) wordt bepaald op een bedrag van € 250,- per maand per kind.
3.1.2.De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
Wijziging van omstandigheden
3.1.3.Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende het levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
Volgens vaste jurisprudentie moet in geval van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden een volledige herbeoordeling plaats vinden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
3.1.4.Tussen partijen is niet in geschil dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat het inkomen van de man is gestegen. De man betwist daarnaast niet de stelling van vrouw dat hij niet langer aflost op schulden. Ook is niet in geschil dat de zorgregeling, zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.4. niet goed loopt. De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat sprake is van rechtens relevante wijzigingen van omstandigheden en zal hierna beoordelen in hoeverre die wijzigingen maken dat de eerder overeengekomen kinderbijdrage niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
3.1.5.De man voert geen verweer tegen de door de vrouw verzochte ingangsdatum (datum indiening verzoekschrift), reden waarom de rechtbank die datum, te weten 17 mei 2023, vaststelt als ingangsdatum voor de te wijzigen kinderbijdrage.
Behoefte
3.1.6.De vrouw stelt primair dat de behoefte van de minderjarigen € 264,- per kind per maand bedraagt in 2023. De vrouw stelt dat dit gebaseerd is op de behoefte waar partijen ten tijde van de overeengekomen kinderbijdrage in de beschikking van 7 september 2020 van zijn uitgegaan. De man betwist die behoefte en stelt tijdens de mondelinge behandeling dat deze niet meer dan € 100,- per maand per kind bedraagt.
3.1.7.De rechtbank is van oordeel dat de man de door de vrouw gestelde behoefte onvoldoende heeft betwist. De vrouw heeft de door haar gestelde behoefte onderbouwd met berekeningen en financiële stukken van destijds. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de man dat partijen destijds bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, omdat de vrouw dit betwist en de man dit onvoldoende onderbouwt. De man heeft de door hem gestelde behoefte van niet meer dan € 100,- per maand per kind ook niet nader onderbouwd. De rechtbank stelt de behoefte van de minderjarigen daarom vast op € 264,- per maand per kind in 2023.
3.1.8.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.1.9.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2023-II.
3.1.10.De vrouw voert geen verweer tegen de door man gestelde gemiddelde winst uit onderneming van de afgelopen drie jaren van € 42.601,-. De vrouw voert ook geen verweer tegen het door de man berekende NBI van € 3.010,- per maand. De rechtbank stelt het NBI van de man daarom vast op laatstgenoemd bedrag.
3.1.11.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI +1.175)] en bedraagt in beginsel € 652,- per maand.
3.1.12.De man stelt dat rekening moet worden gehouden met een extra kostenpost van
€ 100,- per maand. De man stelt dat hij dit bedrag maandelijks naar de minderjarigen overmaakt, onder andere zodat zij met het openbaar vervoer kunnen reizen. De vrouw betwist dat hiermee rekening moet wordt gehouden omdat de verschuldigde kinderbijdrage in het geheel naar haar moet worden overgemaakt en niet naar de minderjarigen zelf. De rechtbank houdt geen rekening met deze extra kosten omdat de man naast de vast te stellen kinderbijdrage niet gehouden is om extra kosten aan de minderjarigen te voldoen. Als de man dit toch vrijwillig doet, komt dit ten laste van zijn vrije ruimte. De rechtbank gaat er wel van uit dat de vrouw, zoals in het systeem van kinderalimentatie past, alle verblijfsoverstijgende kosten voldoet en dat zij bijvoorbeeld de kosten voor het noodzakelijke openbaar vervoer van de minderjarigen zal betalen.
3.1.13.De man stelt daarnaast dat rekening moet worden gehouden met de kosten die hij maakt voor de twee andere minderjarige kinderen voor wie hij onderhoudsplichtig is ( [voornaam minderjarige 3] en [voornaam minderjarige 4] ). Deze minderjarigen wonen bij de huidige partner van de man in Frankrijk. Naar de rechtbank begrijpt stelt de man zich op het standpunt dat hij € 175,- per maand per kind bijdraagt in de kosten van hun verzorging en opvoeding. De vrouw betwist dat bij de berekening van de draagkracht van de man rekening moet worden gehouden met deze twee minderjarigen, omdat de man geen inzicht heeft gegeven in de financiële situatie van zijn partner. De rechtbank overweegt dat de man niet heeft gesteld wat de behoefte van deze minderjarigen is en geen enkele onderbouwing heeft gegeven van de financiële situatie van zijn partner, zodat de rechtbank niet kan berekenen wat het aandeel van de man in de kosten van deze minderjarigen is. Dit had wel op de weg van de man gelegen, des te meer nu de procedure op verzoek van de man is aangehouden in verband met de geboorte van de minderjarigen en de invloed daarvan op de kinderbijdrage. Omdat de vrouw niet betwist dat de man onderhoudsplichtig is voor deze minderjarigen gaat de rechtbank er vanuit dat de man gehouden is in ieder geval bij te dragen in de kosten van de minderjarigen met de minimale bijdrage van € 50,-. De draagkracht voor de minderjarigen in deze procedure wordt gelet daarop vastgesteld op € 605,- per maand.
3.1.14.Partijen zijn het erover eens dat voor de draagkracht van de vrouw moet worden uitgegaan van de jaaropgave van 2023, waarop een Wajong uitkering staat vermeld van
€ 17.793,-. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw aan de hand daarvan op € 1.817,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 7.509,- per jaar, waar de vrouw
gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.1.15.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI lager is dan € 1.930,- , maar hoger is dan € 1.680,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie en bedraagt € 97,- per maand.
3.1.16.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 605,- / € 702,- x € 528,- = € 455,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 97,- / € 702,- x € 528,- = € 73,- +
samen € 528,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 455,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 73,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.1.17.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15%. De vrouw voert verweer.
3.1.18.Partijen zijn het erover eens dat de man op grond van de zorgregeling zoals overeengekomen in het proces-verbaal van 23 september 2021 recht heeft op een zorgkorting van 15%. De vrouw stelt echter dat de man de zorgregeling niet goed nakomt, reden waarom de zorgkorting verlaagd moet worden naar 5%. De man erkent dat de zorgregeling niet loopt zoals afgesproken maar hij betwist dat dit door hem komt. De man stelt dat de vrouw juist de oorzaak is dat de zorgregeling niet goed loopt. De rechtbank is van oordeel dat beide partijen gehouden zijn om in het belang van de minderjarigen de overeengekomen zorgregeling na te komen, zolang er geen andere zorgregeling is overeengekomen dan wel een andere zorgregeling is vastgesteld door de rechtbank. Op dit moment ligt er geen verzoek voor over de zorgregeling. De rechtbank houdt daarom rekening met een zorgkorting van 15%.
3.1.19.Omdat de behoefte van de minderjarigen € 528,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 79,- per maand.
3.1.20.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 376,- per maand.
3.1.21.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 376,-, ofwel € 188,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. De rechtbank zal de kinderbijdrage daarom in zoverre wijzigen.
3.1.22.Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2024 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.