ECLI:NL:RBROT:2024:9384

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
C/10/649259 / FA RK 22-8820
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht en indexering

In deze beschikking van 22 augustus 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de vaststelling van een onderhoudsbijdrage voor minderjarige kinderen. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.R. van de Water, verzocht om een door de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.K. Jap A Joe, te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt over de hoogte van de kinderbijdrage en heeft besloten om zonder nadere mondelinge behandeling een beslissing te nemen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de bijdrage vastgesteld op 8 december 2022, de datum waarop het verzoekschrift is ingediend.

De rechtbank heeft de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op € 1.210,- per maand, en de draagkracht van de man en de vrouw berekend. De man heeft een netto besteedbaar inkomen van € 2.564,- per maand, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen van € 2.360,- per maand heeft. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gezamenlijke draagkracht van beide ouders onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. Daarom is de bijdrage van de man vastgesteld op € 133,- per maand per kind voor de oudste twee minderjarigen en € 102,- per maand per kind voor de jongste twee.

Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat de onderhoudsbijdrage jaarlijks per 1 januari moet worden verhoogd met de wettelijke indexering. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag binnen drie maanden na de beschikking.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/649259 / FA RK 22-8820
Beschikking van 22 augustus 2024 over de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de vrouw,
wonende te [plaatsnaam 1] ,
advocaat mr. P.R. van de Water te Rotterdam,
t e g e n
[naam 2], hierna: de man,
wonende te [plaatsnaam 2] ,
advocaat mr. H.K. Jap A Joe te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van 31 januari 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 28 februari 2024
  • het bericht met bijlagen van de man van 28 februari 2024
  • het bericht van de man van 25 april 2024;
  • het bericht van de man van 24 juni 2024.

2.De beoordeling

2.1.
Onderhoudsbijdrage
2.1.1.
Bij beschikking van 31 januari 2024 heeft de rechtbank de behandeling van de zaak aangehouden ten aanzien van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding (hierna: de kinderbijdrage) voor de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2010 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] ; geboren op [geboortedatum 3] 2014 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2018 te [geboorteplaats] .
De rechtbank verwijst naar en neemt over wat ten aanzien van dit onderwerp is opgenomen in die beschikking.
2.1.2.
De rechtbank stelt vast dat partijen geen overeenstemming over de kinderbijdrage hebben bereikt. Anders dan de man verzoekt zal de rechtbank de beslissing niet langer uitstellen. De rechtbank voelt zich voldoende voorgelicht om, zoals in de beschikking van 31 januari 2024 is opgenomen, met instemming van partijen, zonder een nadere mondelinge behandeling een beslissing op het onderhavige verzoek te nemen. Het gegeven dat de man nog in afwachting is van bericht van zijn werkgever, de onzekerheid daarover, mag naar het oordeel van de rechtbank niet voor rekening en risico van de minderjarigen komen. Immers, zij kunnen als minderjarigen niet in eigen behoefte voorzien. Partijen zijn daartoe verplicht.
2.1.3.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 850,- per maand vast te stellen, naar de rechtbank begrijpt een bijdrage van € 212,50 per maand per kind, met ingang van de datum van indiening van het onderhavige verzoek. Partijen handhaven respectievelijk hun verzoek en verweer.
2.1.4.
Op grond van de artikelen 1:404 en 1:406 BW zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen.
Komt een ouder die verplichting niet of niet behoorlijk na, dan kan de andere ouder de rechtbank verzoeken het bedrag te bepalen dat deze ouder ten behoeve van de minderjarige zal moeten voldoen.
2.1.5.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
Alle hierna te noemen bedragen zijn, tenzij anders opgenomen, afgerond op hele euro’s.
De ingangsdatum
2.1.6.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moet worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
Tegen het verzoek van de vrouw om als ingangsdatum de datum van indiening van het verzoek te hanteren, is namens de man geen inhoudelijk verweer gevoerd, anders dan dat de man geen draagkracht heeft. Het verzoekschrift is op 08 december 2022 bij de rechtbank ingediend, zodat de man vanaf die datum rekening heeft kunnen houden met een eventuele vaststelling van de kinderbijdrage. Daarom zal de rechtbank deze datum als ingangsdatum vaststellen.
De behoefte
2.1.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) in 2019 € 1.125,- per maand bedroeg. Na indexering bedroeg de behoefte van de minderjarigen in 2022 € 1.210,- per maand.
Draagkrachtberekening
2.1.8.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
2.1.9.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2022-2.
2.1.10.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de vrouw
€ 2.360,- per maand bedraagt, en dat haar draagkracht € 333,- per maand bedraagt.
2.1.11.
Het inkomen van de man is in geschil.
Op basis van het bericht van het UWV van 5 oktober 2023 stelt de rechtbank vast dat het laatstverdiende loon van de man € 3.293,60 bruto per maand, inclusief vakantietoeslag bedroeg. De man heeft op 25 april 2024 bericht dat bij beschikking van het UWV van 21 maart 2024 aan hem de WIA-uitkering is geweigerd. Tevens stelt de (advocaat van de) man dat de werkgever twee jaar een loondoor-betalingsplicht heeft. De bedrijfsarts acht de man geschikt voor eigen werk. De man wil zijn werk hervatten, maar de werkgever heeft dat nog niet toegestaan. De werkgever zal hierover worden aangeschreven. In het bericht van de (advocaat van de) man van 24 juni 2024 stelt hij dat de werkgever na herinnering per mail op 10 juni 2024 heeft bericht dat hij in afwachting is van het advies van zijn jurist. Zodra de man hier meer over weet zal de rechtbank worden geïnformeerd.
2.1.12.
Op basis van de kale stellingen van de man kan de rechtbank niet vaststellen wat de hoogte van het inkomen van de man is of is geweest. Om welke reden de uitkering is geweigerd heeft de man niet aangetoond. De rechtbank komt op basis van de kale stellingen tot de conclusie dat het inkomen van de man dan wel zijn verdiencapaciteit feitelijk ongewijzigd is. De rechtbank zal dan ook de draagkracht van de man berekenen op basis van zijn inkomen zoals dit blijkt uit het bericht van het UWV van 5 oktober 2023.
2.1.13.
Ten aanzien van de bijdrage van [minderjarige 1] en in samenhang gezien met zijn uithuisplaatsing overweegt de rechtbank als volgt.
De man heeft, zonder hier verdere conclusies aan te verbinden, opgemerkt dat [minderjarige 1] uit huis is geplaatst en dat het vaste rechtspraak is dat de behoefte van een kind dat uit huis is geplaatst wordt gelimiteerd door de kosten die de verzorgende ouder daadwerkelijk maakt. De man heeft in zijn draagkrachtberekening wel rekening gehouden met [minderjarige 1] omdat de uithuisplaatsing vooralsnog loopt tot 2 maart 2024 en mogelijk niet wordt verlengd. Bij gebrek aan conclusies zal de rechtbank deze opmerking passeren. De draagkracht van de man zal gelijkelijk over zijn vier minderjarige kinderen worden verdeeld.
Daarbij wordt rekening gehouden met de hierna te bepalen zorgkorting.
2.1.14.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2022 op € 2.564,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de gegevens van het UWV):
- basisloon € 3.294,- inclusief vakantiegeld.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
2.1.15.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.020)] en bedraagt € 542,- per maand, oftewel € 136,- per maand per kind.
Draagkrachtvergelijking
2.1.16.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen lager is dan de behoefte van de minderjarigen kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht.
Zorgkorting
2.1.17.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 15% voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en 25% voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . De vrouw voert verweer.
2.1.18.
Gezien de geldende omgangsregeling volgt de rechtbank de man in zijn stelling.
2.1.19.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 1.210,- per maand oftewel € 302,50 afgerond € 303,- per maand per kind bedraagt, beloopt de zorgkorting voor de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] een bedrag van € 45,- per maand per kind en voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een bedrag van € 76,- per maand per kind.
2.1.20.
Omdat de draagkracht van beide ouders tezamen (542+333= € 875) onvoldoende is om volledig in de behoefte van de minderjarigen te voorzien, wordt het tekort (1210-875=
€ 335) aan beide ouders voor de helft toegerekend.
Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 335,- zodat de helft daarvan is € 168,-.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de totale zorgkorting: was € 242,- per maand.
Gelet op de hiervoor berekende zorgkorting resteert voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 3,- per maand per kind ((zorgkorting 45 minus tekort is 42 = € 3,-). Dit komt in mindering op de eerder berekende bijdrage voor deze minderjarigen: 136-3 = € 133,- per maand per kind.
En voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] resteert € 34,- per maand per kind (zorgkorting 76 minus tekort 42 = € 34,-). Dit komt in mindering op de eerder berekende bijdrage voor deze minderjarigen: 136-34 = € 102,- per maand per kind.
Conclusie
2.1.21.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen onderhoudsbijdrage van respectievelijk € 133,- voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] per kind per maand en € 102,- voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven, uitgaande van de tarieven 2022.
2.1.22.
Op grond van artikel 1:402a lid 2 BW wordt een bij beschikking vastgestelde onderhoudsbijdrage geïndexeerd per 1 januari volgend op de datum van de beschikking. Hoewel niet expliciet is verzocht om de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht te indexeren, leest de rechtbank dit in het verzoek de onderhoudsbijdrage met terugwerkende kracht vast te stellen. Omdat de onderhoudsbijdrage in 2024 wordt vastgesteld, zal de rechtbank bepalen dat de onderhoudsbijdrage per 1 januari 2023 moet worden verhoogd met een percentage gelijk aan de wettelijke indexering.
2.2.
Proceskosten
2.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 8 december 2022, als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 133,- per maand per kind en voor de minderjarigen [minderjarige 3] en [minderjarige 4] € 102,- per maand per kind;
3.2.
bepaalt dat deze onderhoudsbijdrage jaarlijks voor het eerst per 1 januari 2023 moet worden verhoogd gelijk aan de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW;
3.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partijen de eigen kosten draagt;
3.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van A.D. Lavieren, griffier, op 22 augustus 2024.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.