ECLI:NL:RBROT:2024:9321

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 september 2024
Publicatiedatum
23 september 2024
Zaaknummer
11247800 VV EXPL 24-393
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil in kort geding over ontruiming van huurwoning

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een kort geding, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 9 september 2024 uitspraak gedaan in een executiegeschil tussen eiser, [eiser], en gedaagde, Stichting Havensteder. Eiser heeft een huurwoning gehuurd van Havensteder, maar is sinds 12 juli 2021 niet meer in de woning woonachtig. Dit leidde tot een eerdere uitspraak van de kantonrechter op 12 juli 2024, waarin de huurovereenkomst werd ontbonden en eiser werd veroordeeld tot ontruiming van de woning. Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep aangetekend en verzoekt in het kort geding om de ontruiming op te schorten totdat het hoger beroep is beslist.

De kantonrechter overweegt dat de belangen van eiser om in de woning te blijven wonen niet zwaarder wegen dan de belangen van Havensteder om het vonnis ten uitvoer te leggen. Eiser heeft onvoldoende onderbouwd dat hij zijn hoofdverblijf in de woning heeft, en de kantonrechter concludeert dat de eerdere beslissing van 12 juli 2024 niet op een kennelijke misslag berust. De rechter wijst de vorderingen van eiser af en veroordeelt hem in de proceskosten, die zijn begroot op € 949,-. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. P. de Bruin.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11247800 VV EXPL 24-383
datum uitspraak: 9 september 2024
Vonnis in kort geding van de kantonrechter
[eiser],
woonplaats: [plaatsnaam],
eiser,
gemachtigde: mr. M. el Idrissi te Rotterdam,
tegen
Stichting Havensteder,
vestigingsplaats: Rotterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.J. Remmelts te Rotterdam.
De partijen worden hierna ‘[eiser]’ en ‘Havensteder’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 16 augustus 2024, met bijlagen 1 tot en met 3;
  • de conclusie van antwoord.
1.2.
Op 26 augustus 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij waren aanwezig: [eiser], vergezeld door mr. M. el Idrissi en namens Havensteder [naam], vergezeld door mr. Remmelts.

2.De feiten

2.1.
[eiser] huurde vanaf december 2018 van Havensteder de woning aan [adres] (hierna: de woning).
2.2.
Op 12 juli 2021 heeft in de woning een overstroming van het toilet plaatsgevonden en daarna zijn er meerdere lekkages geweest. Havensteder heeft op verschillende momenten werkzaamheden in de woning verricht.
2.3.
Partijen hebben een bodemprocedure gevoerd bij de kantonrechter in deze rechtbank (zaak-/rolnummer 10850611 CV EXPL 23-33341). In deze procedure heeft [eiser] in conventie gesteld dat Havensteder gebreken als gevolg van de lekkages niet goed heeft verholpen. [eiser] heeft in conventie – kort gezegd – gevorderd dat Havensteder deze gebreken moet onderzoeken en herstellen. Havensteder heeft in reconventie gevorderd dat de huurovereenkomst wordt ontbonden en [eiser] wordt veroordeeld de woning te ontruimen, omdat hij sinds 12 juli 2021 niet meer in de woning woont.
2.4.
In het vonnis van 12 juli 2024 (hierna: het vonnis) heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiser] in conventie afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter de huurovereenkomst ontbonden en is [eiser] veroordeeld om de woning te ontruimen. In het vonnis is hierover in rechtsoverwegingen 2.20-2.22 het volgende overwogen:
“2.20. De huurovereenkomst wordt ontbonden, omdat [eiser] verplicht was om in de
woning zijn hoofdverblijf te hebben en dat niet heeft gedaan (artikel 6:265 BW). Vaststaat
dat [eiser] op 12 juli 2021 uit de woning is vertrokken en sindsdien daar niet meer woont.
Deze tekortkoming is ernstig genoeg om de huurovereenkomst te beëindigen. De kantonrechter moet daarbij rekening houden met alle omstandigheden.
2.21.
De kantonrechter heeft er in dit geval rekening mee gehouden dat [eiser] niet in de woning woont vanwege de schimmel en stankoverlast die hij sinds 12 juli 2021 ervaart. [eiser] heeft er echter zelf voor gekozen om al die tijd niet in de woning te wonen. De
afdeling Bouw- en woningtoezicht van de gemeente Rotterdam heeft op 24 maart 2023
tijdens een huisbezoek namelijk geconstateerd dat de woning bewoonbaar is. Dat [eiser]
toch niet in de woning woont vanwege de aanwezigheid van schimmel is niet voldoende,
omdat dit niet het gevolg is van een tekortkoming van Havensteder.
2.22.
De directe aanleiding voor het vertrek van [eiser] was het overstromen van het
toilet. Hoe vervelend die gebeurtenis voor [eiser] ook was, dit was geen gebrek waar
Havensteder verantwoordelijk voor was. Ook de schimmel en stankoverlast die [eiser]
sinds 12 juli 2021 ervaart is niet het gevolg van enig tekortschieten van Havensteder, maar
waarschijnlijk van het te lang laten liggen van het nat geworden laminaat. Het had op de
weg van [eiser] gelegen om het natte laminaat te verwijderen en de woning vervolgens
goed te verwarmen en te ventileren, zodat het vocht uit de woning kon. [eiser] heeft
weliswaar aangevoerd dat hij regelmatig naar de woning komt om te ventileren, maar dit
blijkt nergens uit. Hij heeft dit dan ook onvoldoende onderbouwd.”
2.5.
[eiser] is van plan om tegen het vonnis van 12 juli 2024 in hoger beroep te gaan. Hij heeft inmiddels de appeldagvaarding aan de deurwaarder overhandigd om te laten betekenen aan Havensteder.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
Primair
I. Havensteder te verbieden om, hangende de hoger beroep procedure, over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van 12 juli 2024, in het bijzonder ontruiming van de woning, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of een gedeelte daarvan dat Havensteder zich hieraan niet houdt;
II. Havensteder te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten;
Subsidiair
III. Havensteder te veroordelen de tenuitvoerlegging van het vonnis van 12 juli 2024 op te schorten met zes maanden na betekening van dit vonnis, althans totdat [eiser] een passende vervangende woonruimte heeft gevonden, op straffe van een dwangsom van € 25.000,00, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag, voor elke dag of een gedeelte daarvan dat Havensteder zich hieraan niet houdt;
IV. Havensteder te veroordelen in de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de nakosten.
3.2.
Havensteder concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van
[eiser] in de kosten van deze procedure, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beoordeling

Het executiegeschil in het algemeen
4.1.
In een executiegeschil geldt als uitgangspunt dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden. Bij de toepassing van deze maatstaf in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
Kennelijke misslag?
4.2.
Het uitgangspunt in dit executiegeschil is dat de kantonrechter in het vonnis van 12 juli 2024 de huurovereenkomst heeft ontbonden, omdat [eiser] verplicht was om in de woning zijn hoofdverblijf te hebben en dat niet heeft gedaan (artikel 6:265 BW). Dit oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat [eiser] op 12 juli 2021 uit de woning is vertrokken en sindsdien daar niet meer woonachtig is geweest. Dit was voor de kantonrechter ernstig genoeg om de huurovereenkomst te beëindigen en de gevorderde ontruiming toe te wijzen. Gelet op het hiervoor onder 4.1. weergegeven toetsingskader moet in dit executiegeschil in beginsel worden uitgegaan van deze beslissing en de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, met dien verstande dat in de oordeelsvorming wel kan worden betrokken of sprake is van een kennelijke misslag.
4.3.
[eiser] stelt zich in dit executiegeschil op het standpunt dat het niet klopt dat hij vanaf 12 juli 2021 niet meer in de woning woonachtig was. Hij had wel degelijk zijn hoofdverblijf in de woning. [eiser] is van oordeel dat hij daarom niet tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst. Volgens [eiser] heeft de kantonrechter onvoldoende gewicht toegekend aan zijn uitleg over de achtergrond van het ontstaan van het gebrek, de impact van (langdurig) verblijf in de woning voor zijn gezondheid, zijn standpunt dat de woning onbewoonbaar was, het gegeven dat [eiser] dagelijks in de woning te vinden was en het gegeven dat zijn spullen in de woning aanwezig waren. Voor zover
[eiser] hiermee stelt dat het vonnis van 12 juli 2024 berust op een kennelijke misslag geldt het volgende.
4.4.
Een klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag in een reeds gewezen vonnis wordt niet lichtvaardig aangenomen. Dat geldt zeker als het, zoals hier, een op tegenspraak gewezen vonnis betreft. Van een dergelijke misslag is naar het oordeel van de kantonrechter alléén sprake als de vergissing in de feiten of het recht zó in het oog springt dat daarover geen redelijke twijfel kan bestaan of, mogelijk, in het geval dat de motivering van een (bewijs)beslissing onbegrijpelijk en/of inhoudelijk tegenstrijdig is.
4.5.
De kantonrechter is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gemotiveerd dat het vonnis van 12 juli 2024 is gebaseerd op een kennelijke misslag. Het is niet gesteld of gebleken dat [eiser] in de bodemprocedure verweer heeft gevoerd tegen het standpunt van Havensteder dat hij sinds 12 juli 2021 niet zijn hoofdverblijf had in de woning, maar dat de kantonrechter daar ten onrechte aan voorbij is gegaan. Voor zover hij daar nu pas verweer tegen voert, geldt dat hij dit in de bodemprocedure had moeten betogen. Door daar nu (pas) mee te komen, is sprake van een verkapt appel. Bovendien geldt dat [eiser] ook in dit executiegeschil niet heeft onderbouwd dat de woning onbewoonbaar was, dat hij dagelijks in de woning kwam en dat zijn in de woning spullen aanwezig waren. Dat betekent dat er geen reden bestaat om af te wijken van de inhoud van het vonnis van 12 juli 2024.
4.6.
[eiser] heeft ook nog gesteld dat in het vonnis 12 juli 2024 sprake is van een kennelijke misslag, omdat de uitvoerbaarheid niet is gemotiveerd. Op dit punt is niet gesteld of gebleken dat [eiser] tegen de gevorderde uitvoerbaarheid bij voorraad verweer heeft gevoerd, waar dat de kantonrechter ten onrechte aan voorbij is gegaan. Van een kennelijke misslag op dit punt is daarom eveneens geen sprake.
Belangenafweging
4.7.
Dat de uitvoerbaarheid van het vonnis van 12 juli 2024 niet is gemotiveerd, betekent dat de kantonrechter in dit executiegeschil ook de belangen van partijen, voor zover gesteld, moet afwegen.
4.8.
[eiser] heeft gesteld dat de executie moet worden opgeschort omdat zijn belangen zwaarder wegen dan de belangen van Havensteder. Volgens [eiser] staat de ontruiming van de woning door Havensteder niet in redelijke verhouding tot het zwaarwegende belang van [eiser] bij het behoud van de woning totdat op het hoger beroep is beslist. [eiser] wijst in dit kader op het gegeven dat hij in de woning zijn hoofdverblijf heeft en dat hij bij verlies van de woning dakloos zal worden. Hij kan dan ook zijn zoontje van zeven jaar - die vanwege een omgangsregeling bij zijn moeder in Groningen woont - niet meer elke twee weken een weekend ontvangen.
4.9.
Volgens Havensteder moet een belangenafweging in haar voordeel uitvallen. Havensteder heeft er belang bij dat zij de woning kan verhuren aan een woningzoekende die de woning wel daadwerkelijk gaat bewonen en zal ventileren en stoken, zodat het binnenklimaat van de woning goed is en geen (verdere) schade aan de woning ontstaat.
4.10.
Het feit dat [eiser] mogelijk zijn woning verliest, leidt er niet toe dat zijn belangen zwaarder wegen dan die van Havensteder. Dat geldt des te meer omdat, zoals hiervoor reeds is overwogen, de kantonrechter in dit executiegeschil uitgaat van het gegeven dat [eiser] in ieder geval sinds 12 juli 2024 tot aan de behandeling van de bodemzaak niet in de woning woonachtig was. Hij heeft het tegendeel in deze procedure weliswaar gesteld maar niet onderbouwd. Dat hij op dit moment wel in de woning woont heeft [eiser] eveneens niet onderbouwd, maar dat maakt het voorgaande niet anders. [eiser] heeft dus kennelijk in de hiervoor genoemde, lange, periode de mogelijkheid gehad om elders te verblijven. Hij heeft niet gesteld en onderbouwd dat hij daar zijn zoontje niet kon ontvangen. In dat licht heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd dat voor hem een noodsituatie ontstaat als hij de woning moet verlaten. Bovendien geldt dat het dakloos worden door een ontruiming nu eenmaal de consequentie is van het toewijzen van een ontruimingsvordering. Het lag op de weg van [eiser] om in de bodemprocedure zijn persoonlijke omstandigheden aan de orde te stellen en, eventueel en gemotiveerd, een beroep te doen op de ‘tenzij-bepaling’ van artikel 6:265 BW. Het is niet gebleken dat [eiser] dit heeft gedaan.
4.11.
Gelet op wat hiervoor is overwogen kan niet geoordeeld worden dat de belangen van [eiser] om gedurende het hoger beroep in de woning te blijven wonen zwaarder wegen dan de belangen van Havensteder om het vonnis ten uitvoer te kunnen leggen. Dit betekent dat de vorderingen worden afgewezen.
[eiser] moet de proceskosten betalen
4.12.
[eiser] moet de proceskosten betalen, omdat hij ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van Havensteder op € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 949,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [eiser] ook de kosten van betekening betalen,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordeling in de proceskosten uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. de Bruin en in het openbaar uitgesproken op
9 september 2024.
[58184/21916]