ECLI:NL:RBROT:2024:9246

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
ROT 23/2630 (tussenuitspraak)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake omgevingsvergunning voor garage met overkapping in Dordrecht

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 17 september 2024, wordt een beroep tegen de verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een garage met overkapping in Dordrecht behandeld. Eisers, die naast de vergunninghouder wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de omgevingsvergunning die op 3 maart 2023 door het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht is verleend, nadat eerder een aanvraag was geweigerd. De rechtbank heeft de zaak op 28 augustus 2024 behandeld, waarbij zowel eisers als de gemachtigden van het college en de vergunninghouder aanwezig waren.

De rechtbank oordeelt dat het college in de gelegenheid moet worden gesteld om een motiveringsgebrek te herstellen. Dit betreft de vraag of de verleende omgevingsvergunning in strijd is met het motiveringsbeginsel, vooral met betrekking tot de schaduwwerking voor de eisers. De rechtbank stelt dat het college moet motiveren waarom de schaduwwerking niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en dat dit moet worden onderbouwd met een bezonningsonderzoek. De rechtbank geeft het college zes weken de tijd om het gebrek te herstellen en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van omgevingsvergunningen, vooral in situaties waar omwonenden mogelijk hinder ondervinden van nieuwe bouwprojecten. De rechtbank wijst erop dat er geen recht op blijvend vrij uitzicht bestaat, maar dat de gevolgen voor het woon- en leefklimaat van omwonenden wel degelijk in de beoordeling moeten worden meegenomen. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit ondeugdelijk is gemotiveerd en dat het college de gelegenheid krijgt om dit te herstellen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/2630 T
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2024 in de zaak tussen

[naam eiser 1] en [naam eiser 2] , uit Dordrecht, eisers

(gemachtigden: mr. W. Haeser en mr. E.P.H. Vogelaar),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

(gemachtigden: mr. D. van de Water en [persoon A] ).
Als derde-partij neemt aan het geding deel
[naam vergunninghouder]uit Dordrecht, vergunninghouder
(gemachtigde: mr. J.B. Evenboer).

Inleiding

1. Met het besluit van 22 juli 2022 (hierna: het primaire besluit) heeft het college de aanvraag van vergunninghouder om omgevingsvergunning voor het realiseren van een garage met overkapping aan de [adres] in Dordrecht (hierna: het perceel) geweigerd.
1.1.
Met het besluit van 3 maart 2023 (hierna: het bestreden besluit) heeft het college op het bezwaar van vergunninghouder beslist en alsnog omgevingsvergunning van
3 maart 2023 (hierna: het bestreden besluit) aan vergunninghouder verleend.
1.2.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Vergunninghouder heeft ook schriftelijk gereageerd.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eisers, de gemachtigden van eisers, de gemachtigden van het college, vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

2. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 10 juni 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
3. De rechtbank beoordeelt het alsnog verlenen van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
3.1.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Waar gaat de zaak over?
4. Vergunninghouder heeft op 10 juni 2022 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend bij het college voor de reeds gerealiseerde vrijstaande garage met overkapping (hierna: de tweede garage). Het college heeft dit met het primaire besluit geweigerd, maar is daar met het bestreden besluit van teruggekomen. Eisers wonen naast vergunninghouder en zijn het niet eens met de alsnog verleende omgevingsvergunning.
4.1.
Ter plaatse van het perceel geldt het bestemmingsplan “3e herziening Dubbeldam, locatie Oudendijk – Lindelaan”. Op grond van dat bestemmingsplan heeft het perceel voor zover relevant de bestemming “Wonen” (artikel 7 van de planregels). Het college heeft de omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2o, van de Wabo in samenhang met artikel 4, aanhef, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor). Het bouwplan is in strijd met artikel 7.2.1, onder f, van de planregels omdat op het perceel geen bijbehorende bouwwerken zijn toegestaan behoudens vergunningvrije bouwwerken.
4.2.
Het college is met het bestreden besluit van standpunt veranderd en vindt na heroverweging de ruimtelijke gevolgen van het bouwplan voor de omgeving niet onevenredig. Het vindt de ruimtelijke gevolgen voor eisers verwaarloosbaar. Daarbij betrekt het college dat met het bouwplan het maximale bebouwingspercentage in het bestemmingsplan niet wordt overschreden en dat het bouwplan niet veel afwijkt van wat op grond van het bestemmingsplan en vergunningvrij reeds op het perceel zou kunnen worden gerealiseerd.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de tweede garage op grond van artikel 2 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (hierna: het Bor) niet vergunningsvrij is. Ook is niet in geschil dat de tweede garage in strijd is met het bestemmingsplan (omdat het bestemmingsplan alleen maar vergunningvrije bijbehorende bouwwerken toestaat). Voor het bouwplan is dus een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en gebruik in strijd met het bestemmingsplan nodig (artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo).
Is de verleende omgevingsvergunning in strijd met het motiveringsbeginsel?
5. Eisers betogen dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen verlenen. In dat verband betogen zij dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheid- en motiveringsbeginsel. Daartoe voeren zij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het nu opeens wel tot verlening van de omgevingsvergunning overgaat, terwijl het dat eerst had geweigerd. Het college heeft in dit geval een verzwaarde motiveringsplicht. De motivering die volgt uit een ambtelijk advies aan de wethouder dat het college kiest voor een besluit dat bij de rechtbank in stand zal blijven, kan volgens eisers niet leiden tot vergunningverlening. Bovendien is niet duidelijk of het college met het bestreden besluit de omgevingsvergunning verleent of dat dat besluit nog zal volgen. Er zijn geen tekeningen of andere gegevens gehecht aan het bestreden besluit, wat bij vergunningverlening wel gebruikelijk is. Ook is niet duidelijk of de omgevingsvergunning ziet op het in stand laten van het bouwwerk, of dat deze ziet op de activiteit “bouwen”, aldus eisers.
5.1.
Eisers moet worden nagegeven dat het bestreden besluit niet duidelijk is in wat daarmee is vergund. Het primaire besluit, waarmee de gevraagde omgevingsvergunning werd geweigerd, is op de gebruikelijke wijze vormgegeven. In het primaire besluit is het bouwplan duidelijk omschreven, en daartoe behoren de aanvraag en de daartoe overgelegde gegevens en bescheiden, waaronder de bouwtekeningen, genoemd in het besluit (bijlagen). De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit zo moet worden gelezen dat onder verwijzing naar het primaire besluit met de daarbij behorende stukken is besloten om voor het bouwplan overeenkomstig de aanvraag omgevingsvergunning te verlenen. Het verdient geen schoonheidsprijs maar voldoende duidelijk is dat aan vergunninghouder een omgevingsvergunning is verleend voor de activiteit bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan voor de garage en overkapping zoals aangevraagd. In het primaire besluit staat dat de aanvraag voldoet aan het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening, dat het bouwplan is vrijgesteld van de welstandstoets en in strijd is met het bestemmingsplan. Daarmee is getoetst aan de weigeringsgronden uit artikel 2.10 van de Wabo. Het verschil is dat het college met het bestreden besluit wèl medewerking wil verlenen aan het bouwplan voor zover het qua bouwregels in strijd is met het bestemmingsplan, zoals bedoeld in artikel 2.12 van de Wabo. Er is in het bestreden besluit een motivering gegeven waarom het plan volgens het college niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Die motivering als zodanig zal de rechtbank in rechtsoverweging 6 e.v. toetsen.
5.2.
De rechtbank volgt niet het standpunt van eisers dat het college niet heeft gemotiveerd waarom het nu tot verlening van de omgevingsvergunning overgaat. Er geldt geen verzwaarde motiveringsplicht, omdat het het college vrij staat om naar aanleiding van gewijzigde inzichten alsnog een vergunning te verlenen. Dit is een afweging die behoort tot de discretionaire bevoegdheid van het college (artikel 2.12, eerste lid, van de Wabo). Het college is bovendien gehouden om naar aanleiding van ingediende bezwaren het primaire besluit volledig te heroverwegen. In het bestreden besluit en op zitting is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat en waarom het college nu een ander standpunt inneemt over de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan. Dat het college kiest voor een besluit “dat bij de rechtbank in stand blijft”, wat daar verder ook van zij, is geen motivering van het bestreden besluit, maar blijkt uit een ambtelijk advies. Daaraan komt niet de waarde toe die eisers daaraan gehecht willen zien. Er is dan ook in het enkele feit dat het college in afwijking van het primaire besluit in het bestreden besluit alsnog is overgegaan tot het verlenen van een omgevingsvergunning geen grond gelegen voor het oordeel dat reeds hierom sprake is van een motiveringsgebrek of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening?
6. Eisers stellen dat het bouwplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening omdat eisers schaduwwerking ervaren van het bijgebouw. Zij stellen dat de gevolgen van het bouwplan voor bezonning, uitzicht en privacy niet goed zijn afgewogen. Eisers kijken met het bouwplan uit op een donkere muur van 17 meter lang en 3,185 meter hoog. Zij vinden het argument van het college dat eisers op 10 cm na hetzelfde uitzicht hebben als wanneer vergunninghouder vergunningsvrij een schutting van 2 meter bouwt gelet op de hoogte van het bouwwerk onjuist. Voorts vinden zij het argument van het college dat onder de in het bestemmingsplan voorgeschreven maximale bebouwingsmogelijkheid van 50% wordt gebleven niet opgaan, omdat het de bedoeling van de planwetgever is om na de bouw het bouwvlak te beperken tot de voor-, zij- en achtergevels om zo te voorkomen dat alsnog van de ruime bouwmogelijkheden gebruik kan worden gemaakt. Dit kan volgens eisers dan ook niet tot de conclusie leiden dat er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
6.1.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, sub a, onder 2o, van de Wabo kan het college een omgevingsvergunning verlenen indien het bouwplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en het bouwplan valt onder één van de onderdelen in artikel 4, van bijlage II van het Bor.
6.2.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen.
6.3.
Het college heeft zijn afweging om medewerking te verlenen aan het bouwplan in het bestreden besluit als volgt gemotiveerd: “De aspecten bezonning, privacy en klimaatadaptatie spelen normaliter een rol bij de beoordeling of wel of niet wordt meegewerkt aan legalisering. In deze situatie spelen deze aspecten echter geen rol. De percelen aan de [naam locatie] zijn ruim opgezet en de bouwmogelijkheden zijn groot, dat dit geen nadeel oplevert voor uw cliënten. Daarbij speelt dat de woning in beginsel al veel groter gebouwd had mogen worden dan daadwerkelijk gerealiseerd is. Klimaatadaptatie speelt daarom in deze situatie ook geen rol. Wij betrekken bij deze belangenafweging het argument van de heer [naam vergunninghouder] dat hij vergunningsvrij een schutting zou kunnen oprichten. Uw cliënten hebben dan feitelijk hetzelfde uitzicht als zij nu hebben. De heer [naam vergunninghouder] kan het uitzicht van uw cliënten beperken, zonder dat dit in strijd is met het bestemmingsplan. Een hoge schutting kan namelijk vergunningsvrij worden gerealiseerd. De planologische mogelijkheden in combinatie met de vergunningsvrije mogelijkheden geven dus feitelijk hetzelfde uitzicht als uw cliënten met de bestaande garage met overkapping ervaren. Het woon- en leefklimaat van uw cliënten heeft daarmee geen negatievere consequenties, anders dan dat de bestaande garage met overkapping slechts 10 centimeter hoger is dan een vergunningsvrije schutting maximaal zou mogen bedragen. Een verschil van slechts 10 centimeter achten wij verwaarloosbaar. Er is derhalve geen sprake van een (onaanvaardbare) aantasting van het woon- en leefklimaat van uw cliënten.”
Schaduwwerking / bezonning
6.4.
Op zitting is gebleken dat het eisers in het bijzonder gaat om het uitzicht dat zij hebben op het bijgebouw en de schaduwwerking en bezonning in hun tuin. Het is de vraag of het college met de gegeven motivering zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van eisers ten aanzien van de bezonning en schaduwwerking niet onaanvaardbaar wordt aangetast door het bouwwerk. Het college mag bij de beoordeling van de schaduwhinder uitgaan van een vergelijking van de op grond van het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden met de door de omgevingsvergunning ter afwijking van het bestemmingsplan toegestane overschrijdingen van de bouwvlakken en -hoogten. Zie onder meer de uitspraken van de Afdeling van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 21 oktober 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3222, 14 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1565, en 24 juni 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1481.
Wat is er al mogelijk?
6.5.
De rechtbank overweegt dat de tweede garage met overkapping op grond van artikel 2, onderdeel 3, van bijlage II van het Bor niet vergunningsvrij is, omdat het hoger is dan in die bepaling toegestaan terwijl het niet voorzien is van een schuin dak en het maximale oppervlak van bijbehorende bouwwerken op het perceel ruim wordt overschreden met 67,9 m2 (114 m2 - 95 m2 (eerste garage) – 86,1 m2 (tweede garage). Daarmee volgt de rechtbank het standpunt van het college dat de eerste garage, hoewel deze impliciet is vergund in de omgevingsvergunning voor de woning, meegeteld dient te worden in het maximale oppervlak dat vergunningsvrij aan bijbehorend bouwwerken is toegestaan. Het college heeft daarbij terecht verwezen naar de Nota van Toelichting bij het Bor (Staatsblad 2010, 143) waarin op pagina 136 tot en met 137 expliciet staat dat een garage geen onderdeel vormt van het hoofdgebouw en dus als bijbehorend bouwwerk meegeteld dient te worden. De rechtbank heeft eerder in de uitspraak vastgesteld dat ook niet tussen partijen in geschil (meer) is dat de garage niet vergunningvrij is maar brengt het voorgaande hier toch nog maar in herinnering. Want, anders dan het college stelt, brengt dit immers mee dat er geen sprake is van een geringe overschrijding van wat het bestemmingsplan bij recht toestaat (namelijk alleen vergunningvrije bijbehorende bouwwerken), zodat het bouwwerk – anders dan het college stelt - ook niet met een kleine aanpassing vergunningsvrij gebouwd kan worden. Het college is daarom met het in kaart brengen van de ruimtelijke gevolgen en de beoordeling daarvan uitgegaan van een onjuiste vergelijking. Het standpunt van het college, zoals ook op zitting nog eens is toegelicht, dat er op het perceel op de plek waarop het bouwplan is voorzien ook een bijbehorend bouwwerk vergunningsvrij gebouwd kan worden, kan de rechtbank niet volgen. De tweede garage is immers zeker niet nagenoeg vergunningsvrij. Dat vergunninghouder zijn eerste garage, danwel eventuele andere bijbehorende bouwwerken, kan afbreken is een fictieve situatie die zich hier niet voordoet en waarvan ook niet aannemelijk is dat deze zich gaat voordoen.
6.6.
Voor zover het college stelt dat het rekening moet houden met een vergunningsvrij hekwerk overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt aan de hand van de tekening vast dat het bouwwerk vanaf het peil 3,1 meter hoog is. Vergunningsvrij is een hekwerk achter de voorgevelrooilijn van 2 meter hoog toegestaan op grond van artikel 2, onderdeel twaalf, onder b, van bijlage II van het Bor. Dit brengt een aanzienlijk verschil mee van 1,1 meter. Ook hier is het college dus uitgegaan van een onjuiste vergelijking van het bouwplan met wat vergunningvrij ter plaatse zou kunnen worden gerealiseerd.
6.7.
Met betrekking tot het standpunt van het college dat op het perceel een groter hoofdgebouw gebouwd had kunnen worden nabij de erfgrens, overweegt de rechtbank dat de minimale afstand tot de zijdelingse perceelgrens minimaal 5 meter moet zijn, zoals volgt uit artikel 7.2.1, onder e, van de planregels. De tweede garage ligt echter tegen de erfgrens, zodat dit argument niet zonder meer opgaat.
6.8.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 4 april 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1101, bestaan voor de bezonning van woningen geen wettelijke normen. Dat neemt echter niet weg dat in het kader van een omgevingsvergunning een afweging dient plaats te vinden van alle bij het besluit betrokken belangen, waaronder het belang van omwonenden bij een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat kader moet worden gekeken naar de gevolgen van het bouwplan voor de bezonning van de woningen.
6.9.
Het college heeft gelijk dat het hier een situatie betreft waarin de woningen op ruime percelen zijn gelegen. Dat mag ook zeker een rol spelen in de belangenafweging. Gelet op wat onder 6.5 tot en met 6.7 is overwogen en gelet op de omstandigheid dat de tweede garage bovendien is gelegen ten zuiden van het perceel van eisers heeft het college niet nader onderbouwd waarom het woon- en leefklimaat van eisers gelet op de schaduwwerking van de tweede garage niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Zo ontbreekt bijvoorbeeld een bezonningsonderzoek. Dit is in strijd met het motiveringsbeginsel (artikel 7:12 van de Awb).
Uitzicht
6.10.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 13 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3827) bestaat geen recht op blijvend vrij uitzicht, des te minder nog in een binnenstedelijke omgeving. Hoewel er sprake is van een villawijk aan de rand van de bebouwde kom, liggen de percelen tegen elkaar en zou het uitzicht op de watergang ook belemmerd kunnen worden door een vergunningvrij hekwerk. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het uitzicht van eisers niet onaanvaardbaar wordt aangetast. Dit geldt evenzeer voor hun privacy.
Klimaatadaptatie
6.11.
Met betrekking tot de bebouwingsmogelijkheid kijkt het college naar wat binnen het bestemmingsplan mogelijk is. Op grond van 7.2.1, onder e, van de planregels is het maximale bebouwingspercentage van de gronden met de bestemming wonen 50%. Het college heeft op pagina 4 van het bestreden besluit toegelicht dat het perceel 780 m2 bedraagt. 50% daarvan is 390 m2. Volgens het college bedragen de woning, de garage die daaraan vastzit en de nieuwe garage met overkapping een totaal oppervlak van 387 m2, zodat er net onder de 390 m2 wordt gebleven. De door eisers genoemde serre valt gelet op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning van 18 oktober 2018 voor de woning en de eerste garage onder de woning. Weliswaar wordt met het kleine bouwwerk van 6,4 m2 dat is gerealiseerd aan de waterkant naast het zwembad boven de 390 m2 uitgekomen, maar dan gaat het nog steeds om een te verwaarlozen kleine overschrijding van 3,4 m2. Dit leidt tot de conclusie dat binnen de mogelijkheden van het bestemmingsplan reeds een groot oppervlak bebouwd had kunnen worden. Er is dan ook bij de totstandkoming van het bestemmingsplan reeds afgewogen dat met de toegestane maximale bebouwing geen sprake zal zijn van wateroverlast ter plaatse. Het bouwplan brengt hierin geen relevante verandering. Het college heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het door hem gehanteerde anti-verhardingsbeleid wegens klimaatadaptatie niet in weg staat aan het verlenen van de vergunning.

Conclusie

7. Zoals hiervoor is overwogen onder 6.9 is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ondeugdelijk gemotiveerd. Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om het college in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Dat herstellen kan hetzij met een aanvullende motivering, hetzij, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. Om het gebrek te herstellen, moet het college aan de hand van een bezonningsonderzoek nader motiveren waarom er wel of geen sprake is van schaduwwerking op het perceel van eisers. Indien sprake is van schaduwwerking zal het college nader moeten motiveren waarom dit wel of niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en daarop het besluit handhaven of intrekken. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het college het gebrek kan herstellen op zes weken na verzending van deze tussenuitspraak.
7.1.
Het college moet op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb én om nodeloze vertraging te voorkomen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen twee weken, meedelen aan de rechtbank of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen. Als het college gebruik maakt van die gelegenheid, zal de rechtbank eisers in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van het college. In beginsel, ook in de situatie dat het college de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal de rechtbank zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep.
7.2.
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA2877).
7.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
- draagt het college op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen;
- stelt het college in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 september 2024.
De rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. […],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
[…],
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
[…].
Besluit omgevingsrecht

Artikel 2

Een omgevingsvergunning voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a of c, van de wet is niet vereist, indien deze activiteiten betrekking hebben op:
[…];
3. een op de grond staand bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan in achtererfgebied, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
a. […];
b. voor zover op een afstand van meer dan 4 m van het oorspronkelijk hoofdgebouw:
1°. indien hoger dan 3 m: voorzien van een schuin dak, de dakvoet niet hoger dan 3 m, de daknok gevormd door twee of meer schuine dakvlakken, met een hellingshoek van niet meer dan 55°, en waarbij de hoogte van de daknok niet meer is dan 5 m en verder wordt begrensd door de volgende formule:
maximale daknokhoogte [m] = (afstand daknok tot de perceelsgrens [m] x 0,47) + 3;
2°. functioneel ondergeschikt aan het hoofdgebouw, tenzij het betreft huisvesting in verband met mantelzorg,
c. […],
d. […],
e. […],
f. de oppervlakte van al dan niet met vergunning gebouwde bijbehorende bouwwerken in het bebouwingsgebied bedraagt niet meer dan:
[…],
3°. in geval van een bebouwingsgebied groter dan 300 m2: 90 m2, vermeerderd met 10% van het deel van het bebouwingsgebied dat groter is dan 300 m2, tot een maximum van in totaal 150 m2,
[…].

Artikel 4

[Regeling vervallen per 01-01-2024]
Voor verlening van een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2°, van de wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, komen in aanmerking:
1. een bijbehorend bouwwerk of uitbreiding daarvan, mits, voor zover gelegen buiten de bebouwde kom, wordt voldaan aan de volgende eisen:
niet hoger dan 5 m, tenzij sprake is van een kas of bedrijfsgebouw van lichte constructie ten dienste van een agrarisch bedrijf,
de oppervlakte niet meer dan 150 m2;
[…].
3e herziening Dubbeldam, locatie Oudendijk – Lindelaan

Artikel 7 Wonen

7.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Wonen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
wonen;
tuinen en erven;
bij de bestemming behorende voorzieningen, zoals verhardingen en groen.
7.2
Bouwregels
Voor het bouwen gelden de volgende regels.
7.2.1
Bouwen algemeen
Toegestaan zijn:
hoofdgebouwen, bijbehorende bouwwerken en bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
wanneer een bouwvlak is aangegeven mogen hoofdgebouwen alleen binnen het bouwvlak worden gebouwd;
ogte mag niet meer bedragen dan in de verbeelding is ingeschreven, waarbij ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen - 2' en 'specifieke vorm van wonen - 3' de derde bouwlaag uitsluitend in de vorm van een kap mag worden gebouwd;
ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van wonen - 1' mogen maximaal 8 seniorenwoningen worden gebouwd;
[…];
voor het bouwen ter plaatse van de aanduidingen 'specifieke vorm van wonen - 2' en 'specifieke vorm van wonen - 3' worden aanvullend de volgende regels in acht genomen:
aanduiding
min.breedte bouwperceel
min.afstand hoofdbebouwing tot zijdelingse perceels-
grens
max. bebouwingsper-
centage gronden met bestemming wonen
max. woning-
aantal
woning-
type
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
[…]
svw - 3
25
5 m
50
12
vrijstaand
[…];
 de voor-, achter- en zijgevels van hoofdgebouwen, zoals deze direct na eerste realisatie van de hoofdbebouwing met inachtneming van het bepaalde in sub c t/m e zijn ontstaan, worden aangemerkt als bouwgrenzen, welke tezamen het bouwvlak vormen;
[…].
behoudens vergunningvrije bouwwerken als bedoeld in artikel 2 bijlage II Besluit omgevingsrecht zijn geen bijbehorende bouwwerken toegestaan;
[…].