In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 11 september 2024 uitspraak gedaan in een geschil over de waardering van een onroerende zaak, bestaande uit bedrijfshallen met kantoor- en buitenruimte, in het kader van de Wet WOZ. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaak per 1 januari 2021 vastgesteld op € 6.363.000,-, wat leidde tot een aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2022. Eiseres, de eigenaar van de onroerende zaak, heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardevaststelling, waarop de heffingsambtenaar het bezwaar gegrond verklaarde en de waarde verlaagde naar € 6.067.000,-. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de zaak op 13 juni 2024 behandeld. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar bestuurder, terwijl de heffingsambtenaar zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft de waarde van de onroerende zaak beoordeeld aan de hand van de beroepsgronden van eiseres en de onderbouwing van de heffingsambtenaar. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de waarde van € 6.067.000,- en dat de door eiseres voorgestane waarde van € 5.700.000,- ook niet aannemelijk is gemaakt. Uiteindelijk heeft de rechtbank de waarde schattenderwijs vastgesteld op € 5.700.000,- en het beroep gegrond verklaard. De heffingsambtenaar moet het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag.