ECLI:NL:RBROT:2024:8930

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2024
Publicatiedatum
13 september 2024
Zaaknummer
C/10/667465 / HA ZA 23-905
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor schade aan boot en retentierecht

In deze civiele zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B.M. Swart, schadevergoeding gevorderd van gedaagde, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.A. Visser, wegens schade aan haar boot die op het terrein van gedaagde stond. Eiser stelt dat gedaagde zich ten onrechte op een retentierecht heeft beroepen en dat hij verantwoordelijk is voor de schade aan de boot, die volgens een deskundigenrapport € 28.000,00 bedraagt. Gedaagde betwist de aansprakelijkheid en stelt dat eiser zelf verantwoordelijk is voor het onderhoud van de boot en dat hij nooit een retentierecht heeft uitgeoefend. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde al sinds eind 2018 heeft aangedrongen op het weghalen van de boot en dat eiser deze niet tijdig heeft opgehaald. De rechtbank oordeelt dat gedaagde niet aansprakelijk is voor de schade, omdat eiser zelf verantwoordelijk was voor de boot en deze eerder had moeten weghalen. De vorderingen van eiser worden afgewezen en eiser wordt veroordeeld in de proceskosten van gedaagde, die zijn begroot op € 4.230,00.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/667465 / HA ZA 23-905
Vonnis van 21 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. J.B.M. Swart te Almere,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. P.A. Visser te Rotterdam.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.

1.De zaak in het kort

1.1.
[eiser] vordert schadevergoeding van [gedaagde] , omdat zij vindt dat [gedaagde] voor haar boot had moeten zorgen toen de boot op het terrein van [gedaagde] stond. Volgens [eiser] beriep [gedaagde] zich ten onrechte op een retentierecht en mocht [eiser] ten onrechte niet bij de boot komen, terwijl [gedaagde] de boot ernstig verwaarloosde. [gedaagde] betwist dat hij zich op een retentierecht heeft beroepen. Hij vindt dat hij niet voor de boot hoefde te zorgen, omdat dat [eiser] eigen verantwoordelijkheid is en zij de boot al veel eerder had moeten weghalen. Dit laatste is de rechtbank met [gedaagde] eens en zij wijst de vorderingen van [eiser] daarom af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1 t/m 5,
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 t/m 10,
  • de brief van [eiser] van 31 maart 2024, met producties 5 t/m 11,
  • de brief van [gedaagde] van 4 april 2024, met productie 11,
  • de pleitaantekeningen van [eiser] voor de mondelinge behandeling op 11 april 2024,
  • de akte van [eiser] van 1 mei 2024, met productie genummerd 11,
  • de akte van [gedaagde] van 1 mei 2024, met producties 12 t/m 14,
  • de akte van [eiser] van 29 mei 2024, met productie 12,
  • de akte van [gedaagde] van 29 mei 2024, met productie 15,
  • de akte van [gedaagde] van 26 juni 2024.
2.2.
Daarna heeft de rechtbank bepaald dat er een vonnis komt.

3.Wat is er gebeurd?

3.1.
[gedaagde] heeft op zijn terrein een loods staan die hij tot 1 oktober 2020 heeft verhuurd aan de heer [persoon A] . [persoon A] heeft in april 2016 met [eiser] de afspraak gemaakt dat zij haar boot gedurende drie maanden mocht stallen voor de loods die [persoon A] huurde van [gedaagde] , in ruil voor werkzaamheden. [gedaagde] heeft daar toestemming voor gegeven.
3.2.
Volgens [eiser] is [gedaagde] na het einde van de huurovereenkomst van [gedaagde] met [persoon A] gaan aandringen op het betalen van stallingskosten. [eiser] wilde haar boot wel ophalen, maar dat mocht niet van [gedaagde] , want zij moest eerst stallingskosten betalen. Hierdoor kon [eiser] haar boot ook niet onderhouden. Volgens [eiser] oefent [gedaagde] sinds een telefoongesprek met de echtgenoot van [eiser] op 25 september 2019 een retentierecht uit. [gedaagde] heeft in een kort geding gevorderd dat de echtgenoot van [eiser] wordt veroordeeld om de boot weg te halen en om stallingsgeld aan [gedaagde] te betalen. De voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft in een vonnis van 24 december 2020 het gevorderde stallingsgeld afgewezen, maar heeft de echtgenoot van [eiser] wel veroordeeld om de boot weg te halen. Hij heeft de boot daarna opgehaald
.[eiser] stelt dat, toen haar boot werd opgehaald, bleek dat deze aanzienlijke schade had opgelopen. Op verzoek van [eiser] heeft een deskundige de herstelkosten begroot op € 28.000,00. Het deskundigenrapport is van 8 januari 2021. Volgens [eiser] is [gedaagde] aansprakelijk voor deze schade, omdat [gedaagde] als uitoefenaar van een retentierecht zich als een goed huisvader had moeten gedragen en ervoor had moeten zorgen dat de boot niet beschadigd raakte. Daarnaast zou [gedaagde] een inbreuk op het subjectieve vermogensrecht en het eigendomsrecht van [eiser] hebben gemaakt door haar geen toegang tot de boot te verschaffen.
3.3.
[gedaagde] stelt dat hij nooit een retentierecht heeft uitgeoefend en dat hij [eiser] nooit de toegang tot zijn terrein heeft ontzegd. [gedaagde] betwist gehouden te zijn om voor de boot te zorgen, omdat er geen overeenkomst bestaat tussen hem en [eiser] . Daarnaast had hij geen zorgplicht, omdat het stallen van de boot in ruil voor werkzaamheden een vriendendienst was. Hij heeft de boot nooit aangeraakt. Bovendien was de boot al verwaarloosd toen hij in 2016 op het terrein werd gestald. [gedaagde] betwist daarnaast dat er sprake is van schade, omdat het deskundigenrapport dat [eiser] heeft overgelegd niet ingaat op de situatie op het moment dat de boot op het terrein van [gedaagde] werd gelegd.

4.De vorderingen

4.1.
[eiser] vordert (samengevat), bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis,
I. een verklaring voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld door enerzijds [eiser] de toegang tot haar boot te ontzeggen en anderzijds tijdens de uitoefening van het retentierecht niet de zorg van een goed huisvader in acht te nemen, en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade die hierdoor is ontstaan,
II. [gedaagde] te veroordelen om € 28.000,00 aan schadevergoeding te betalen aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke rente, buitengerechtelijke incassokosten, de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente en de nakosten.
4.2.
[gedaagde] vraagt om afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met een veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met factor 3, omdat hij vindt dat deze procedure “de toets der betamelijkheid niet kan doorstaan”.

5.De beoordeling

5.1.
De rechtbank wijst de vorderingen van [eiser] af. Dat wordt hierna toegelicht.
5.2.
De vraag die in deze zaak centraal staat, is of [gedaagde] aansprakelijk is voor de gestelde schade aan de boot. De rechtbank oordeelt dat dat niet het geval is.
5.3.
[eiser] stelt dat zij de boot wel wilde ophalen, maar dat [gedaagde] haar hierin belemmerde, omdat zij eerst stallingsgeld moest betalen. Dat klopt niet. Uit de overgelegde stukken blijkt namelijk dat [gedaagde] al sinds eind 2018 bij [eiser] erop aandrong dat zij de boot zou weghalen, zonder te vragen naar stallingsgeld. Zo heeft [gedaagde] de echtgenoot van [eiser] , die steeds namens [eiser] heeft gecommuniceerd met [gedaagde] , via Whatsapp vanaf december 2018 een paar keer gevraagd naar een oplossing voor de boot. Ook heeft [gedaagde] op 16 december 2019 via DAS een brief aan de echtgenoot van [eiser] gestuurd waarin hij [eiser] sommeert de boot te verwijderen. De advocaat van [gedaagde] heeft de echtgenoot van [eiser] ook nog gesommeerd om de boot weg te halen, per brief van 10 september 2020. Uit deze brieven en Whatsappgesprekken blijkt niet dat [gedaagde] stallingsgeld wenste van [eiser] voordat zij de boot mocht ophalen; het ging [gedaagde] er simpelweg om dat de boot werd verwijderd. Een retentierecht komt pas aan de orde in de brief van de advocaat van [gedaagde] van 16 september 2020. Daarin beroept hij zich op een retentierecht en maakt hij aanspraak op stallingsgeld. De rechtbank volgt [eiser] niet in haar stelling dat [gedaagde] al vanaf het telefoongesprek op 25 september 2019 een retentierecht uitoefent. [gedaagde] heeft een opname van dit gesprek overgelegd en de rechtbank heeft die opname beluisterd. In dit telefoongesprek heeft [gedaagde] gezegd dat het een ander verhaal zou zijn als [eiser] en [gedaagde] een afspraak zouden hebben en [eiser] stallingsgeld zou betalen, maar die afspraak is er niet en [gedaagde] heeft nu alleen maar last en geen voordeel van de boot. Vervolgens heeft de echtgenoot van [eiser] gezegd, om niet te zeggen [gedaagde] in de mond gelegd, dat [gedaagde] blijkbaar geld wilde zien en er herhaaldelijk bij [gedaagde] op aangedrongen om te zeggen hoeveel. Het gesprek eindigt ermee dat de echtgenoot van [eiser] binnenkort weer contact met ‘de gemeente’ heeft over een mogelijke stallingsplaats voor de boot en [gedaagde] daarover zal informeren, wat hij (ondanks verschillende herinneringen van [gedaagde] ) niet heeft gedaan. Uit het telefoongesprek kan onder deze omstandigheden niet worden afgeleid dat [gedaagde] zich tijdens dat gesprek op een retentierecht heeft beroepen.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank beroept [gedaagde] zich vanaf 16 september 2020 op een retentierecht. De rechtbank volgt [gedaagde] niet in zijn betoog dat hij achteraf bezien helemaal geen retentierecht heeft uitgeoefend, omdat niet aan de wettelijke vereisten daarvoor is voldaan. In de brief van 16 september 2020 die de advocaat van [gedaagde] aan [eiser] heeft gestuurd, staat namelijk:
“Cliënt merkt op dat geen schade kan zijn ontstaan door uitoefening van het retentierecht.”
Uit deze mededeling mocht [eiser] begrijpen dat [gedaagde] zich op een retentierecht beriep, ongeacht of het ingeroepen retentierecht voldeed aan de wettelijke vereisten.
5.5.
Het antwoord op de vraag of [gedaagde] gehouden was om voor de boot te zorgen in de periode dat hij zich op een retentierecht beriep, kan in het midden blijven, omdat het [eiser] eigen verantwoordelijkheid was om voor de boot te zorgen en het haar eigen schuld is dat de boot toen nog op het terrein van [gedaagde] stond. Zij had de boot namelijk al veel eerder, op eigen initiatief of naar aanleiding van de sommaties en Whatsappberichten, moeten ophalen. Anders dan [gedaagde] eerder schreef, stond de boot niet op door [persoon A] gehuurde grond. [gedaagde] heeft nooit toestemming gegeven om de boot langer dan drie maanden te laten staan. Als [eiser] de boot eerder had opgehaald, had deze er volgens [eiser] zelf nog goed uitgezien. De echtgenoot van [eiser] heeft op de zitting namelijk gezegd dat er tot eind 2019 geen schade aan de boot was. Dat de boot daarna schade zou hebben opgelopen, kan [eiser] [gedaagde] daarom niet verwijten. Bovendien heeft [gedaagde] betwist dat de boot in die periode is beschadigd en heeft [eiser] dat niet aangetoond, wat in beginsel al moet leiden tot afwijzing van de vorderingen. Maar zelfs als er wel schade aan de boot zou zijn ontstaan in de periode waarin [gedaagde] een retentierecht heeft uitgeoefend, wat dus niet vaststaat, dan is dat volledig de eigen schuld van [eiser] . Dat [eiser] er alles aan zou hebben gedaan om een andere plek voor de boot te vinden maar dat dit steeds niet zou zijn gelukt, zoals haar echtgenoot tijdens het telefoongesprek van 25 september 2019 heeft gesteld, is niet het probleem van [gedaagde] en betekent niet dat hij het dan maar goed moet vinden dat de boot jarenlang op zijn grond blijft staan zonder dat dit met hem is afgesproken.
5.6.
De schriftelijke verklaring van de heer [persoon B] overtuigt de rechtbank niet. [persoon B] heeft verklaard dat hij en iemand anders in september 2019 naar de boot wilden gaan om de boot af te dekken, maar dat ze werden tegengehouden door [gedaagde] . Ze mochten niet meer bij de boot, omdat [gedaagde] deze in beslag zou hebben genomen, zo verklaart [persoon B] . De echtgenoot van [eiser] heeft op de zitting daarentegen verklaard dat ze in oktober/november 2019 de zeilen nog op de boot hebben gelegd. Blijkbaar konden ze de boot toen wel afdekken. Op zich is het mogelijk dat [persoon B] in september 2019 niet bij de boot mocht en dat hij (of een ander) dat later weer wel mocht, maar in ieder geval is de boot in oktober/november 2019 kennelijk met zeilen afgedekt en blijkbaar was er op dat moment in die visie van [eiser] nog geen schade. Gelet op deze gang van zaken kan uit de verklaring van [persoon B] niet worden afgeleid dat [gedaagde] al voor 16 september 2020 een retentierecht heeft uitgeoefend.
5.7.
De conclusie is dat [gedaagde] niet aansprakelijk is voor de gestelde schade aan de boot, omdat niet vaststaat dat deze schade is ontstaan in de periode waarin [gedaagde] een retentierecht uitoefende. [eiser] is zelf verantwoordelijk voor de boot en zij had deze naar aanleiding van de herhaalde sommaties van [gedaagde] al had moeten weghalen lang voordat [gedaagde] zich op een retentierecht ging beroepen.
Proceskosten
5.8.
Aangezien de vorderingen van [eiser] worden afgewezen, moet zij de proceskosten van [gedaagde] betalen. De rechtbank wijst de vordering van [gedaagde] om de proceskostenveroordeling te vermenigvuldigen met factor 3 af. Het feit dat [eiser] in het ongelijk is gesteld, rechtvaardigt op zichzelf niet dat de proceskostenveroordeling verdrievoudigd moet worden. Daarvoor is alleen plaats in uitzonderlijke gevallen en [gedaagde] heeft onvoldoende onderbouwd dat daarvan sprake is. De proceskosten van [gedaagde] worden daarom begroot op:
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat € 2.751,00 (3,5 punt x tarief € 786,00)
- nakosten
€ 178,00*
Totaal € 4.230,00
*exclusief de eventuele verhoging die hieronder wordt vermeld in de beslissing

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.230,00. Als [eiser] niet binnen veertien dagen aan deze veroordeling voldoet en dit vonnis daarna wordt betekend, dan moet zij € 92,00 extra aan [gedaagde] betalen,
6.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. C.H. van Gent, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2024.
3727/3194