Op 9 september 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser uit Rotterdam en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Deze einduitspraak volgt op een eerdere tussenuitspraak van 15 juli 2024, waarin de rechtbank verweerder de gelegenheid bood om een motiveringsgebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder heeft echter besloten geen gebruik te maken van deze gelegenheid. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:57, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat een nadere zitting niet nodig was en heeft het onderzoek gesloten.
In de tussenuitspraak oordeelde de rechtbank dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was. De rechtbank stelde dat verweerder de aanvraag van eiser niet had mogen afwijzen op basis van de Wet op de huurtoeslag (Wht) zonder een verdere inhoudelijke toetsing van de noodzaak van de vergoeding van de kosten, zoals vereist onder artikel 15 van de Participatiewet (PW). Aangezien verweerder geen gebruik maakte van de mogelijkheid om het gebrek te herstellen, verklaarde de rechtbank het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen zes weken na de verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze en de eerdere tussenuitspraak. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 50,- moet vergoeden en dat eiser recht heeft op een proceskostenvergoeding van € 1.750,-, berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.