In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling op basis van artikel 287a lid 1 van de Faillissementswet. Verzoeker, die een schuldregeling had aangeboden aan zijn schuldeisers, heeft in totaal zesentwintig schuldeisers met een totale vordering van € 63.885,75. De aangeboden regeling voorzag in een betaling van 2,78% aan de preferente schuldeisers en 1,39% aan de concurrente schuldeisers. Tijdens de zitting op 31 juli 2024 werd duidelijk dat vijfentwintig schuldeisers instemden met de regeling, terwijl één schuldeiser, [schuldeiser 4], dit weigerde en het aangeboden bedrag te laag vond.
De rechtbank heeft de belangen van [schuldeiser 4] afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeerde dat het niet aannemelijk was dat het voorstel het maximaal haalbare was, vooral omdat verzoeker inmiddels een baan had gevonden en een hoger inkomen kon genereren dan eerder werd aangenomen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van [schuldeiser 4] zwaarder wogen dan die van verzoeker en de overige schuldeisers, en heeft daarom het verzoek om [schuldeiser 4] te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.