In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om de verevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen tussen twee ex-echtgenoten. De partijen, die van 9 juni 1977 tot 30 september 2002 met elkaar gehuwd waren in gemeenschap van goederen, hebben bij hun echtscheiding geen afspraken gemaakt over de verdeling van het pensioen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.B. de Bree, stelt dat hij recht heeft op de helft van het pensioen dat de gedaagde, die zelf procedeert, heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. De gedaagde heeft op 4 december 2021 haar pensioen ontvangen en de eiser heeft zijn vordering in de loop van de procedure gewijzigd, waarbij hij zijn recht op verevening heeft onderbouwd met documenten van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).
De kantonrechter heeft de eiswijziging van de eiser toegestaan, omdat deze tijdig was en de gedaagde voldoende gelegenheid had om hierop te reageren. De gedaagde erkent dat de eiser recht heeft op pensioenverevening, maar is het oneens over de hoogte van het bedrag. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser recht heeft op een bedrag van € 5.849,45 bruto tot 1 april 2024 en een maandelijks bedrag van € 213,82 bruto vanaf die datum. De gedaagde is veroordeeld om deze bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.
Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken over pensioenverevening bij echtscheiding en de rol van de rechter bij het beoordelen van eiswijzigingen in het proces.