ECLI:NL:RBROT:2024:8766

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2024
Publicatiedatum
10 september 2024
Zaaknummer
10745365 CV EXPL 23-27797
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verevening van ouderdomspensioen tijdens huwelijk en de gevolgen van eiswijzigingen

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om de verevening van het tijdens het huwelijk opgebouwde ouderdomspensioen tussen twee ex-echtgenoten. De partijen, die van 9 juni 1977 tot 30 september 2002 met elkaar gehuwd waren in gemeenschap van goederen, hebben bij hun echtscheiding geen afspraken gemaakt over de verdeling van het pensioen. De eiser, vertegenwoordigd door mr. J.B. de Bree, stelt dat hij recht heeft op de helft van het pensioen dat de gedaagde, die zelf procedeert, heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. De gedaagde heeft op 4 december 2021 haar pensioen ontvangen en de eiser heeft zijn vordering in de loop van de procedure gewijzigd, waarbij hij zijn recht op verevening heeft onderbouwd met documenten van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (PFZW).

De kantonrechter heeft de eiswijziging van de eiser toegestaan, omdat deze tijdig was en de gedaagde voldoende gelegenheid had om hierop te reageren. De gedaagde erkent dat de eiser recht heeft op pensioenverevening, maar is het oneens over de hoogte van het bedrag. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de eiser recht heeft op een bedrag van € 5.849,45 bruto tot 1 april 2024 en een maandelijks bedrag van € 213,82 bruto vanaf die datum. De gedaagde is veroordeeld om deze bedragen te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat inhoudt dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld.

Dit vonnis benadrukt het belang van duidelijke afspraken over pensioenverevening bij echtscheiding en de rol van de rechter bij het beoordelen van eiswijzigingen in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10745365 CV EXPL 23-27797
datum uitspraak: 16 augustus 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser] ,
woonplaats: [woonplaats 1] (gemeente [gemeente] ),
eiser,
gemachtigde: mr. J.B. de Bree,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats 2] ,
gedaagde,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘ [eiser] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 2 oktober 2023, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de repliek, tevens wijziging van eis, met bijlagen;
  • de aantekeningen van de griffier van de op de rolzitting van 3 april 2024 door [gedaagde] mondeling gegeven reactie (dupliek), met bijlage;
  • de akte houdende wijziging van eis, met bijlage;
  • de brief van [gedaagde] van 15 mei 2024, met bijlage.

2.De beoordeling

Wat is er gebeurd?
2.1.
Partijen zijn van 9 juni 1977 tot 30 september 2002 met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Zij hebben bij de echtscheiding geen afspraken gemaakt over de verdeling van het tijdens het huwelijk door partijen opgebouwde ouderdomspensioen. [gedaagde] is op 4 december 2021 met pensioen gegaan.
De eis
2.2.
[eiser] stelt dat hij recht heeft op verevening van het tijdens het huwelijk door [gedaagde] opgebouwde ouderdomspensioen. [eiser] eist daarom dat [gedaagde] veroordeeld wordt om aan hem te betalen de helft van het pensioen dat zij tijdens hun huwelijk heeft opgebouwd. [eiser] heeft het bedrag waar hij recht op heeft in de dagvaarding geschat op € 450,- per maand. Vervolgens heeft [eiser] bij repliek zijn eis gewijzigd in € 203,92 per maand naar aanleiding van een door [gedaagde] overgelegde brief van het Pensioenfonds Zorg en Welzijn (hierna: PFZW) van 3 mei 2023. [eiser] heeft daarna bij akte zijn eis nog een keer gewijzigd en heeft ter onderbouwing een brief van PFZW van 27 maart 2024 overgelegd, waarin is uitgerekend op welk bedrag hij na diverse indexatiemomenten recht heeft. Hij stelt daarom dat hij van tot 1 april 2024 recht heeft op een bedrag van in totaal € 5.849,48 bruto en vanaf 1 april 2024 op een maandelijks bedrag van € 213,83 bruto.
2.3.
[eiser] eist gelet hierop, na wijziging van eis, samengevat:
  • [gedaagde] te veroordelen aan hem te betalen € 5.849,48, te vermeerderen met € 213,83 per maand vanaf 1 april 2024 tot aan de datum van het vonnis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf december 2021, dan wel de dag van dagvaarding, tot de dag van algehele voldoening;
  • [gedaagde] te veroordelen om met ingang van de datum van het vonnis maandelijks een bedrag van € 213,83 te voldoen aan [eiser] , vermeerderd met de wettelijke indexering, zolang [gedaagde] leeft, dan wel tot aan het moment dat de verdeling van het pensioen is geregeld via het pensioenfonds en [eiser] rechtstreeks wordt uitbetaald door het pensioenfonds;
  • [gedaagde] te veroordelen in de proceskosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
De eiswijziging wordt toegestaan
2.4.
De kantonrechter staat de laatste eiswijziging van [eiser] in zijn akte van 16 april 2024 toe. Hierna wordt toegelicht waarom.
2.5.
Er was op het moment dat [eiser] zijn eis wijzigde nog geen vonnis gewezen, zodat [eiser] bevoegd was om zijn eis te wijzigen (artikel 130 Rv). [gedaagde] mag daartegen wel bezwaar maken op grond dat de verandering of vermeerdering in strijd is met de eisen van goede procesorde. Van belang is in dit verband of door de verandering van eis sprake is van onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel onredelijke vertraging van het geding.
2.6.
[gedaagde] heeft aan haar bezwaar ten grondslag gelegd dat zij niet gelooft dat [eiser] de brief van PFZW van 27 maart 2024 pas eind april heeft ontvangen, omdat zij dezelfde brief, gedateerd op 29 maart 2024, al op 2 april 2024 heeft ontvangen. De kantonrechter is van oordeel dat ook als [eiser] de brief kort na 27 maart 2024 heeft ontvangen en niet vlakvoor de akte met de eiswijziging (wat hij zelf stelt in de akte), dat de eiswijziging niet onredelijk laat is. De eiswijziging is immers in een brief van 16 april 2024 gedaan, ruim twee weken voordat het vonnis zou worden gewezen op 3 mei 2024. [gedaagde] is voorts in de gelegenheid gesteld om hierop inhoudelijk te reageren, wat zij ook heeft gedaan in haar brief van 15 mei 2024, zodat niet gebleken is dat zij onredelijk is bemoeilijkt in haar verdediging. De kantonrechter is daarom van oordeel dat er geen strijd is met de goede procesorde. Hierbij weegt ook mee dat het in het belang van beide partijen is dat de aanspraken die [eiser] heeft zo nauwkeurig mogelijk worden vastgesteld, zodat eventuele vervolgprocedures voorkomen kunnen worden. De eiswijziging wordt daarom toegestaan
[gedaagde] moet [eiser] de helft van het opgebouwde pensioen tijdens het huwelijk betalen
2.7.
[gedaagde] erkent dat [eiser] recht heeft op pensioenverevening, dus op de helft van het pensioen dat [gedaagde] tijdens hun huwelijk heeft opgebouwd. De omstandigheden die [gedaagde] aanvoert over hun huwelijk en wat er daarna tussen partijen is voorgevallen, zijn geen reden om de eis van [eiser] af te wijzen.
2.8.
Partijen zijn wel verdeeld over op welk bedrag [eiser] recht heeft. [gedaagde] stelt dat hij recht heeft op een bedrag van € 203,92 bruto per maand conform de brief van PFZW van 3 mei 2023. [eiser] beroept zich echter op de brief van PFZW van 27 maart 2024, waarin volgens hem het pensioenfonds precies heeft uitgerekend op welk bedrag hij recht heeft. Beoordeeld moet daarom worden of voor de berekening van het bedrag waar [eiser] recht op heeft van de brief van PFZW van 27 maart 2024 uitgegaan moet worden.
2.9.
Volgens [eiser] volgt uit de brief van PFZW dat hij per 4 december 2021 recht heeft op een maandelijks bedrag van € 205,67 en dat hij door indexatie vanaf 1 oktober 2022 recht heeft op een maandelijks bedrag van € 207,23, vanaf 1 januari 2023 op € 210,80 per maand en vanaf 1 januari 2024 € 213,83 per maand. Dit leidt er volgens [eiser] toe dat hij tot 1 april 2024 een vordering heeft op [gedaagde] van € 5.849,48 (zijnde (10 x € 205,67) + (3 x € 207,23) + (12 x € 210,80) + (3 x € 213,83)) en dat [gedaagde] vanaf 1 april 2024 een bedrag van € 213,83 per maand moet voldoen.
2.10.
[gedaagde] voert ten eerste aan dat de door [eiser] overgelegde brief van 27 maart 2024 incompleet is. De kantonrechter heeft echter wel een complete versie van deze brief ontvangen. De brief van 27 maart 2024 is bovendien inhoudelijk hetzelfde als de door [gedaagde] overgelegde en aan haar gerichte brief van 29 maart 2024. Er is daarom geen reden om niet van de brief van 27 maart 2024 uit te gaan.
2.11.
[gedaagde] voert ten tweede aan dat de bedragen waar [eiser] zijn eis op baseert niet staan in de brief van 27 maart 2024. Dat is juist, want de exacte bedragen waar [eiser] aanspraak op maakt komen niet voor in de brief. De bedragen zijn echter wel uit de brief af te leiden. Dit wordt als volgt toegelicht.
Onbetwist is dat het recht op pensioen van [gedaagde] bestaat uit twee delen: het deel dat [gedaagde] bij ABP heeft opgebouwd en is overgedragen aan PFZW en het deel dat zij bij PFZW heeft opgebouwd. Uit de brief van 27 maart 2024 volgt dat PFZW heeft berekend dat [eiser] wat het ABP-deel betreft recht heeft op een jaarlijks bedrag van € 1.773,91 bruto en dat [eiser] wat betreft het PFZW-deel per 4 december 2021 recht heeft op een jaarlijks bedrag van € 694,16 bruto. Bij elkaar opgeteld is dit € 2.468,07 bruto per jaar, oftewel € 205,67 per maand. Met dit maandelijkse bedrag heeft [eiser] ook gerekend in de hiervoor vermelde berekening voor de periode vanaf 4 december 2021 tot oktober 2022.
Dit voorgaande geldt ook voor de door [eiser] per 1 oktober 2022 en 1 januari 2023 gevorderde bedragen. Als het ABP-deel wordt opgeteld bij het door indexatie gewijzigde PFZW-deel, dan kom je uit op een bedrag vanaf 1 oktober 2022 van € 2.486,81 bruto per jaar (= € 1.773,91 + € 712,90), oftewel € 207,23 per maand. Voor het bedrag vanaf 1 januari 2023 kom je dan uit op een bedrag van € 2.529,58 bruto per jaar (= € 1.773,91 + € 755,67), oftewel € 210,80 per maand. De maandelijkse bedragen per 1 oktober 2022 en 1 januari 2023 komen dus overeen met de hiervoor vermelde berekening van [eiser] .
Dit geldt echter niet helemaal voor het bedrag waar [eiser] vanaf 1 januari 2024 mee rekent, want [eiser] rekent met een bedrag van € 213,83, terwijl de optelling uit komt op € 213,82 per maand ((€ 1.773,91 + € 791,94)/12)=€ 2.565,85 bruto. Er is dus sprake van een verschil van € 0,01 per maand.
2.12.
[gedaagde] heeft verder de hoogte van de door PFWZ in haar brief van 27 maart 2024 berekende bedragen niet betwist. De kantonrechter ziet daarom geen reden om [gedaagde] te volgen in haar stelling dat niet van de in deze brief opgenomen bedragen uitgegaan kan worden. In de brief heeft PFWZ immers gespecificeerd op welke bedrag [eiser] recht heeft en hierin zijn ook de indexeringen meegenomen waar [eiser] recht op heeft. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld om voor de periode tot 1 april 2024 een bedrag van € 5.849,45 aan [eiser] te betalen. Dit is € 0,03 minder dan het geëiste bedrag, omdat [eiser] gelet op het voorgaande vanaf 1 januari 2024 ten onrechte rekent met € 213,83 in plaats van € 213,82. [gedaagde] wordt ook veroordeeld om voor de periode vanaf 1 april 2024 maandelijks een bedrag van € 213,82 te betalen aan [eiser] . De kantonrechter wijst de geëiste bedragen als brutobedragen toe, omdat [eiser] niet heeft onderbouwd dat hij recht heeft op een nettobedrag.
[gedaagde] moet rente betalen
2.13.
[eiser] stelt voldoende waaruit volgt dat [gedaagde] rente moet betalen, want zij is te laat met de betaling van het deel van het pensioen dat [eiser] toekomt. [eiser] kan echter niet gevolgd worden in zijn stelling dat [gedaagde] over het gehele bedrag van € 5.849,48 vanaf december 2021 rente verschuldigd is, omdat [gedaagde] in december 2021 nog niet dit gehele bedrag aan [eiser] verschuldigd was. [gedaagde] wordt daarom veroordeeld om de rente te betalen vanaf de dag van opeisbaarheid van de maandelijkse betalingen tot aan de dag van volledige betaling. De kantonrechter kan [eiser] niet volgen in haar stelling dat het als brutaal is te bestempelen dat zij rente moet betalen, terwijl [eiser] nooit de betalingen heeft voldaan van de echtscheidingsuitspraak van 13 mei 2002. Het staat/stond [gedaagde] immers vrij om ook over de vordering die zij stelt te hebben op [eiser] rente te vorderen.
[gedaagde] komt geen beroep toe op verrekening met door [eiser] opgebouwde pensioenrechten
2.14.
[gedaagde] komt geen beroep toe op verrekening met het deel van het pensioen dat [eiser] ontvangt, want [gedaagde] onderbouwt onvoldoende dat [eiser] pensioen heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. Hieronder wordt dit toegelicht.
2.15.
[eiser] betwist dat hij pensioen heeft opgebouwd tijdens hun huwelijk. Volgens [eiser] is hij pas vanaf 2003 pensioen gaan opbouwen en hij heeft ter onderbouwing hiervan een brief van SFB Pensioenen B.V. overgelegd. Gelet op deze gemotiveerde betwisting ligt het op de weg van [gedaagde] om haar stelling nader te onderbouwen dat [eiser] tijdens hun huwelijk pensioen heeft opgebouwd. Dat heeft ze echter niet gedaan. [gedaagde] stelt dat de advocaat van [eiser] in haar brief van 2 maart 2023 wel schrijft dat [gedaagde] een deel van het pensioen van [eiser] ontvangt. Dit moet echter als een fout worden aangemerkt, omdat in het latere emailbericht van 16 mei 2023 en in de dagvaarding op dit standpunt niet meer wordt teruggekomen. Uit de emailberichten die [gedaagde] heeft overgelegd van 26 en 27 oktober 2023 tussen haarzelf en het pensioenfonds Bpf Bouw volgt evenmin dat [eiser] daar (oudersdoms)pensioen heeft opgebouwd. Deze e-mailberichten gaan namelijk over (bijzonder) partnerpensioen, wat iets anders is dan ouderdomspensioen. Partnerpensioen is een vorm van pensioen wat pas ingaat op het moment dat [eiser] komt te overlijden. Uit de overgelegde e-mailberichten volgt niet dat [eiser] naast het partnerpensioen ook nog ouderdomspensioen heeft opgebouwd bij dat pensioenfonds. [gedaagde] heeft gelet hierop onvoldoende haar stelling onderbouwd, zodat niet is komen vast te staan dat [eiser] pensioen heeft opgebouwd waar [gedaagde] recht op heeft. Het beroep op verrekening gaat daarom niet op.
[gedaagde] komt geen beroep toe op verrekening met haar vordering uit de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2002
2.16.
[gedaagde] stelt daarnaast dat zij nog recht heeft op een bedrag dat in de echtscheidingsbeschikking van 13 maart 2002 is opgenomen. [eiser] stelt echter dat deze vordering losstaat van zijn vordering en hij beroept zich op verjaring, omdat de vordering meer dan twintig jaar oud is en nimmer is gestuit. De kantonrechter is van oordeel dat de vordering van [gedaagde] , gelet op dit verjaringsverweer en omdat [gedaagde] het bedrag waarop zij stelt recht te hebben niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd met stukken, niet eenvoudig is vast te stellen. De kantonrechter maakt daarom gebruik van de bevoegdheid om aan het beroep op verrekening voorbij te gaan (artikel 6:136 BW). Dit betekent dat [gedaagde] ook op dit punt geen beroep op verrekening toekomt.
De proceskosten worden gecompenseerd
2.17.
Omdat partijen ex-echtgenoten zijn van elkaar, worden de proceskosten tussen partijen gecompenseerd (artikel 237 lid 1 Rv). Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt en [gedaagde] dus niet de proceskosten van [eiser] moet betalen.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.18.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 5.849,45 bruto, te vermeerderen met een bedrag van € 213,82 bruto per maand vanaf 1 april 2024 tot aan de datum van dit vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over de onderliggende maandelijkse bedragen vanaf de dag van opeisbaarheid van die bedragen tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] om met ingang van de datum van dit vonnis maandelijks een bedrag van € 213,82 bruto aan [eiser] te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke indexering, zolang [gedaagde] leeft, dan wel tot aan het moment dat de verdeling van het pensioen is geregeld via het pensioenfonds en [eiser] rechtstreeks wordt uitbetaald door het pensioenfonds.
3.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.H. Poiesz en in het openbaar uitgesproken.
31688