Uitspraak
RECHTBANK ROTTERDAM
[belanghebbende 1],
[belanghebbende 2],
Rechtbank Rotterdam
In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een testamentair bewind. De verzoekster, die de echtgenote is van de erflater, heeft verzocht om het bewind op te heffen dat was ingesteld over de nalatenschap van haar overleden echtgenoot. De erflater, die op [overlijdensdatum] is overleden, had in zijn testament van 8 september 2016 een testamentair bewind ingesteld over de goederen die zijn zonen, [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], uit zijn nalatenschap zouden verkrijgen. Dit bewind was ingesteld omdat de erflater zijn zonen ongeschikt of onmachtig achtte om het geërfde zelf te beheren en om te voorkomen dat de nalatenschap ten goede zou komen aan hun schuldeisers.
Tijdens de zitting op 17 juli 2024 hebben de partijen toegelicht dat de zonen in staat zijn om hun eigen financiën te beheren en dat er geen aanwijzingen zijn dat het bewind nog zinvol is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen onvoorziene omstandigheden zijn die de opheffing van het bewind rechtvaardigen, maar dat het aannemelijk is dat de zonen de onder bewind staande goederen zelf op verantwoorde wijze kunnen besturen. De rechtbank heeft daarom besloten het testamentair bewind op te heffen en verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
De beslissing van de rechtbank is een belangrijke uitspraak in het erfrecht, waarbij de mogelijkheid om een testamentair bewind op te heffen wordt besproken. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de omstandigheden van de erflater en de huidige situatie van de rechthebbenden bepalend zijn voor de vraag of het bewind nog noodzakelijk is. De uitspraak biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder een testamentair bewind kan worden opgeheven en onderstreept het belang van de autonomie van de rechthebbenden.