ECLI:NL:RBROT:2024:8736

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 augustus 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
C/10/663447 / HA ZA 23-679
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van legaat en legitieme portie in erfrechtelijke geschil

In deze zaak vordert eiser, de zoon van de overleden erflater en erflaatster, betaling van een legaat en zijn legitieme portie uit de nalatenschap van erflaatster. Eiser stelt dat hij recht heeft op een legaat ter hoogte van zijn erfdeel in de nalatenschap van zijn vader, die op 22 mei 1994 is overleden, en op zijn legitieme portie in de nalatenschap van zijn moeder, die op een later tijdstip is overleden. De executeur van de nalatenschap, gedaagde, heeft de vorderingen van eiser betwist, met name de hoogte van het legaat en de legitieme portie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de waarde van de woning in de huwelijksgoederengemeenschap op het moment van overlijden van de erflater € 500.000,- bedroeg, met een hypotheekschuld van € 171.076,-, wat resulteert in een netto waarde van € 328.924,-. Eiser heeft recht op een vierde deel van deze waarde, wat neerkomt op € 18.657,40, te vermeerderen met wettelijke rente. Daarnaast is de legitieme portie van eiser in de nalatenschap van erflaatster vastgesteld op € 48.946,20. De rechtbank heeft gedaagde veroordeeld tot betaling van deze bedragen, evenals de proceskosten, en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/663447 / HA ZA 23-679
Vonnis van 7 augustus 2024
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. T.J. Fluitman te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
in de hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van mevrouw [erflaatster] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.B. Maliepaard te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 28 juli 2023, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de akte houdende overleggen producties tevens houdende akte verzoek ex artikel 22 Rv van [eiser] ;
  • de ter zitting overgelegde productie door [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 7 februari 2024. Beide partijen waren daarbij aanwezig, bijgestaan door hun advocaten. De zaak is vervolgens aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg tot een oplossing te komen. Partijen hebben de rechtbank bericht dat hen dit niet is gelukt.

2.De beoordeling

Het geschil en de achtergrond daarvan

2.1.
[eiser] is de zoon van de heer [erflater] (hierna: erflater) en mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), die in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd waren. Uit dit huwelijk zijn naast [eiser] nog twee kinderen geboren: [naam kind 1] (hierna: [naam kind 1] ) en [naam kind 2] (hierna: [naam kind 2] ). Erflater is op 22 mei 1994 overleden. Hij heeft in zijn testament van 28 maart 1989 aan zijn drie kinderen gelegateerd een rentedragend bedrag gelijk aan hun erfdelen, dat opeisbaar is bij het overlijden van erflaatster. [naam kind 2] is op 24 november 2016 overleden.
Erflaatster is vervolgens op [overlijdensdatum] overleden in Hellevoetsluis. Erflaatster heeft in haar testament van 29 november 2017 [naam kind 1] en de heer [persoon A] (hierna: [persoon A] ), de partner van [naam kind 2] , tot haar erfgenamen benoemd en [eiser] onterfd. Erflaatster heeft voorts in haar testament [gedaagde] tot executeur benoemd. Hij heeft deze benoeming aanvaard.
2.2.
[eiser] heeft bij [gedaagde] aanspraak gemaakt op het legaat ter hoogte van zijn erfdeel in de nalatenschap van erflater en op zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster. [gedaagde] is nog niet tot uitbetaling overgegaan, omdat hij het niet eens is met de door [eiser] gestelde hoogte van het legaat en van de legitieme portie. Volgens [gedaagde] is de omvang van het vaderlijk erfdeel van [eiser] nihil en bedraagt de legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van erflaatster € 64.069,84.
2.3.
[eiser] vordert primair dat [gedaagde] veroordeeld wordt om aan hem te betalen het legaat uit de nalatenschap van erflater ten bedrage van € 19.360,19, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 mei 1994 tot en met de dag van algehele voldoening, en dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van zijn legitieme portie van € 52.161,02, te vermeerderen met de wettelijke rente. Subsidiair vordert [eiser] dat [gedaagde] veroordeeld wordt tot betaling van de legitieme portie van € 67.608,69, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zowel primair als subsidiair vordert [eiser] dat [gedaagde] primair pro se en subsidiair q.q. wordt veroordeeld in de proceskosten.
Het verzoek van [eiser] tot overlegging van aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting
2.4.
De rechtbank zal het verzoek afwijzen dat [eiser] in zijn akte heeft gedaan om [gedaagde] te bevelen om de aangiftes en aanslagen inkomstenbelasting 2015-2020 van erflaatster aan hem af te geven. [eiser] heeft namelijk tijdens de zitting desgevraagd erkend dat deze gegevens niet relevant zijn voor het vaststellen van zijn vorderingen. Nu de bescheiden niet op de zaak betrekking hebben, is er geen grond om [gedaagde] te veroordelen deze over te leggen (artikel 22 Rv).
Het legaat uit de nalatenschap van erflater
2.5.
De eerste vordering van [eiser] strekt tot veroordeling van [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van de erflaatster, tot uitbetaling van het legaat ter grootte van [eiser] vaderlijk erfdeel. Partijen zijn het erover eens dat dit legaat een schuld is in de nalatenschap van erflaatster en door haar overlijden opeisbaar is geworden, maar zij verschillen van mening over de vraag of dit legaat enige waarde had.
2.6.
Tot de huwelijksgoederengemeenschap van erflater en erflaatster behoorde, naar tussen partijen niet in geschil is, de woning gelegen aan de [adres 1] te Oostvoorne (hierna: de woning). De rechtbank is van oordeel dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat de marktwaarde van deze woning op 22 mei 1994, de overlijdensdatum van erflater, ƒ 500.000,- was. Een volgens beide partijen vergelijkbare woning gelegen aan de [adres 2] te Oostvoorne, overigens de woning van de ouders van [gedaagde] , is namelijk in december 1993 verkocht voor een bedrag van ƒ 488.000,-, terwijl [eiser] stelling dat de huizenprijzen in die tijd stegen door [gedaagde] niet is betwist. [gedaagde] heeft betoogd dat uitgegaan moet worden van een taxatierapport van 2 april 1987 waarin de woning aan de [adres 2] te Oostvoorne voor een bedrag van ƒ 183.000,- is getaxeerd, maar dit taxatierapport is zeven jaar voor het overlijden van erflater opgemaakt en betreft bovendien de waarde van de woning in bewoonde staat, zodat het onvoldoende gewicht in de schaal legt tegenover de daadwerkelijk gerealiseerde opbrengst van die woning minder dan een half jaar voor de datum in geding. Nu [gedaagde] ook anderszins geen lagere dan de door [eiser] beargumenteerde waarde van de woning heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat van een waarde van de woning op 22 mei 1994 van ƒ 500.000,- moet worden uitgegaan.
2.7.
Aan de woning waren blijkens door [eiser] overgelegde stukken twee hypothecaire geldleningen verbonden, namelijk een eerste hypothecaire geldlening van ƒ 115.000,- die is afgesloten in april 1977 en een tweede hypothecaire geldlening die is afgesloten in december 1988, voor een bedrag van ƒ 70.000,-. Uit het borderel van inschrijving van de tweede hypothecaire geldlening volgt dat op 30 december 1988 de eerste hypothecaire geldlening pro resto ƒ 101.076,- bedroeg. Gelet hierop staat, anders dan [gedaagde] heeft betoogd, voldoende vast dat de totale hypothecaire schuld op 30 december 1988 nog ƒ 171.076,- bedroeg.
[eiser] heeft zich vervolgens op het standpunt gesteld dat in de periode tussen 1977 en 1988 gemiddeld jaarlijks een bedrag van ƒ 1.265,- is afgelost op de eerste hypothecaire geldlening en dat het, uitgaande daarvan en omgerekend naar twee hypotheken, aannemelijk is dat in de jaren daarna jaarlijks een bedrag van ƒ 2.065,- is afgelost op de twee hypothecaire geldleningen samen, in totaal ƒ 12.390,-. [gedaagde] betwist dit echter, omdat van die veronderstelde aflossingen niets is gebleken.
De rechtbank is van oordeel dat, het gelet op de betwisting, op de weg van [eiser] had gelegen om de door hem gestelde aflossingen nader te onderbouwen. Dat heeft hij echter niet gedaan. Uit de kennelijke eerdere aflossingen op de eerste hypotheek volgt niet dat deze ook moesten worden gedaan, noch dat zij in dezelfde omvang zijn doorgegaan en evenmin dat op de tweede hypotheek in dezelfde mate is afgelost. [eiser] heeft ter zitting verklaard dat hij de door hem gestelde aflossingen niet op een andere wijze kan onderbouwen. Hij heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat er na 30 december 1988 is afgelost op de hypothecaire geldleningen, zodat ervan moet worden uitgegaan dat op 22 mei 1994 nog een hypotheekschuld bestond van ƒ 171.076,-.
2.8.
Gelet op wat hiervoor is overwogen was de woning toen erflater overleed (ƒ 500.000,- -/- ƒ 171.076,- =) ƒ 328.924,- waard. Omdat de woning in de huwelijksgoederengemeenschap viel, viel de helft in de nalatenschap van erflater. Dit is een bedrag van ƒ 164.462,-. De rechtbank begrijpt uit de standpunten die partijen hebben ingenomen dat zij het erover eens zijn dat niet meer kan worden vastgesteld wat er verder eventueel tot de nalatenschap van erflater behoorde. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat de nalatenschap van erflater ƒ 164.462,- bedroeg. Dat [gedaagde] , naar hij stelt, ondanks naspeuringen bij instanties geen informatie over de nalatenschap van erflater heeft kunnen achterhalen doet aan deze wel achterhaalde vermogensbestanddelen niet af. Dit betekent dat het legaat van [eiser] ƒ 41.115,50 (1/4e deel van ƒ 164.462,-) bedraagt, zijnde € 18.657,40. [gedaagde] zal daarom veroordeeld worden om een bedrag van € 18.657,40 aan [eiser] te betalen. Dit bedrag moet, naar [eiser] onweersproken heeft betoogd, op grond van het testament van erflater nog worden vermeerderd met de enkelvoudig berekende wettelijke rente vanaf de dag van overlijden van erflater tot aan de dag van volledige betaling, zodat [gedaagde] ook daartoe veroordeeld zal worden.
De legitieme portie van [eiser] in de nalatenschap van erflaatster
2.9.
[eiser] vordert daarnaast dat [gedaagde] veroordeeld wordt om zijn legitieme portie in de nalatenschap van erflaatster aan hem te betalen. Niet in geschil is dat de legitieme portie opeisbaar is en thans kan worden vastgesteld.
2.10.
De legitieme portie wordt berekend over de waarde van de goederen van de nalatenschap, welke waarde wordt vermeerderd met de bij deze berekening in aanmerking te nemen giften en verminderd met de schulden vermeld in artikel 4:7 lid 1 onder a tot en met c en f BW (artikel 4:65 BW).
Partijen zijn het er inmiddels over eens dat het saldo op de bankrekeningen van erflaatster op haar overlijdensdatum € 213.930,88 bedroeg en dat tot haar activa tevens behoort een bedrag van € 7.131,- aan teruggave inkomstenbelasting 2020. Van andere in aanmerking te nemen activa is niet gebleken. De waarde van de goederen van de nalatenschap van erflaatster bedraagt gelet hierop € 221.061,88.
Wat de schulden betreft zijn partijen het erover eens dat de begrafeniskosten € 4.663,82 bedroegen en dat gelet op wat hiervoor is overwogen ook tot de schulden behoort een bedrag van drie maal € 18.657,40 ter zake van het legaat ter hoogte van het vaderlijk erfdeel van de drie kinderen van erflaatster. Vermeerderd met de onder 2.8 besproken enkelvoudige wettelijke rente tot en met de datum van overlijden van erflaatster komt de waarde van de legaten uit op € 40.942,89 per persoon. Partijen stellen niet dat er nog andere in aanmerking te nemen schulden zijn. De schulden van de nalatenschap bedragen gelet hierop € 127.492,49 (= € 4.663,82 + 3 x € 40.942,89).
Wat partijen nog verdeeld houdt is de hoogte van de in aanmerking te nemen giften.
2.11.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat de in aanmerking te nemen giften in totaal € 204.292,37 bedragen. Dit bedrag bestaat uit bankoverschrijvingen in de periode van 2013 tot en met 2020 van de bankrekeningen van erflaatster naar de bankrekeningen van haar (klein)kinderen en uit een juwelierscertificaat van oktober 2019 gericht aan [persoon B] .
2.12.
[gedaagde] erkent dat er in aanmerking te nemen giften zijn, maar stelt zich op het standpunt dat het totaal daarvan € 168.021,- bedraagt, namelijk twee schenkingen van € 50.000,- waarvoor aangifte schenkbelasting is gedaan en diverse jaarlijkse belastingvrije schenkingen vanaf 2017 aan de (klein)kinderen van erflaatster. De andere giften worden door [gedaagde] betwist, want deze overschrijvingen zien volgens [gedaagde] op PGB-betalingen aan [naam kind 2] , naar de rechtbank begrijpt vanwege door [naam kind 2] aan erflaatster geleverde zorg, of op het terugbetalen van door haar voorgeschoten kosten van levensonderhoud. Hieronder wordt ingegaan op de door [gedaagde] betwiste giften, waarvan [eiser] de stelplicht en de bewijslast heeft.
2.13.
Gelet op de bankafschriften die [eiser] ter onderbouwing van de door hem gestelde giften heeft overgelegd, onderbouwt [eiser] onvoldoende dat een bedrag van in totaal € 4.184,59 is aan te merken als gift. Het betreft de overboekingen: ‘benzine’ (€ 500,-, 18-11-2015), ‘Hans Anders’ (€ 333,59, 217-2016), ‘Tien euro biljetten’ (€ 200,-, 21-7-2016), ‘benzine’ (€ 350,-, 16-2-2016) en ‘Artifort’ (€ 2.801,-, 30-6-2017). Gelet op deze omschrijvingen en de stelling van [gedaagde] dat een deel van de overboekingen zag op kosten van levensonderhoud, had het op de weg van [eiser] gelegen om nader te onderbouwen waarom deze overboekingen niettemin zijn aan te merken als giften, maar dat heeft hij niet gedaan. Het bedrag van € 4.184,59 wordt daarom niet aangemerkt als gift.
2.14.
De andere door [eiser] genoemde bedragen van in totaal € 200.107,78, waarvan dus € 168.021,- door [gedaagde] als giften is erkend, worden wel aangemerkt als giften. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is komen.
[eiser] onderbouwt voldoende dat gelet op de omschrijvingen een bedrag van in totaal € 3.925,- is aan te merken als gift. Bij de omschrijvingen van deze overboekingen staat namelijk: ‘Geld voor een ring’ (€ 500,- 16-9-2014), ‘Gefeliciteerd’ (€ 250,-, 26-12-2015), ‘Bedankt’ (€ 2.250,-, 17-4-2015), ‘Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag’ (€ 350,-, 10-3-2016), ‘Ma’ (€ 375,-, 28-9-2019) en ‘ [persoon C] ’ (€ 200,-, 2152019). Deze omschrijvingen duiden naar het oordeel van de rechtbank niet op kosten van levensonderhoud en veeleer op giften. Het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen waarom deze overboekingen niet als giften zijn aan te merken, maar dat heeft hij niet gedaan. Het bedrag € 3.925,- is dus aan te merken als gift.
Bij de overboekingen aan [naam kind 2] van 20 juli 2013 ten bedrage van € 12.227,83 en van 6 september 2015 ten bedrage van € 2.000,- staat respectievelijk geen omschrijving en de omschrijving ‘Overboeking naar spaarrekening’. Dit wijst niet op een terugbetaling van voorgeschoten kosten voor levensonderhoud en evenmin op PGB-betalingen. Aldus is door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het hier om giften gaat.
[gedaagde] betwist ook niet afzonderlijk dat erflaatster in oktober 2019 een ring heeft gekocht voor [persoon B] ten bedrage van € 2.495,-, zodat dit bedrag ook als gift is aan te merken.
Ten aanzien van de nog overblijvende overboekingen heeft [gedaagde] , naar de rechtbank begrijpt, het standpunt ingenomen dat dit PGB-betalingen betreffen die erflaatster aan [naam kind 2] heeft gedaan:
Bedrag
Aan wie
Datum
€ 1.129,92
[naam kind 2]
10-12-2015
€ 564,96
[naam kind 2]
25-09-2015
€ 564,96
[naam kind 2]
29-8-2015
€ 564,96
[naam kind 2]
23-6-2015
€ 564,15
[naam kind 2]
14-7-2015
€ 2.259,84
[naam kind 2]
19-5-2015
€ 1.930,-
[naam kind 2]
11-7-2016
€ 1.930,08
Erven van [naam kind 2]
20-12-2016
€ 1.930,08
Erven van [naam kind 2]
16-1-2017
Totaal: € 11.438,95
[eiser] heeft echter betoogd dat hoewel uit de (wat wisselende) omschrijvingen op de bankafschriften lijkt te kunnen volgen dat het om PGB-betalingen gaat, toch sprake is van giften. [eiser] heeft ter onderbouwing daarvan erop gewezen dat uit de bankafschriften niet volgt dat erflaatster vanaf 2015 een PGB-budget van het CZ Zorgkantoor heeft ontvangen, zodat ook geen PGB-betalingen kunnen zijn verricht. Ook heeft hij een loonstrook overgelegd waarop staat dat [naam kind 2] per 1 januari 2015 uit dienst is getreden bij erflaatster. Daarbij stelt [eiser] dat aannemelijk is dat [naam kind 2] vanwege haar eigen gezondheid rond die periode is gestopt, want zij is een jaar later overleden.
Gelet op deze onderbouwing van [eiser] , die al in de dagvaarding was opgenomen, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting van deze giften nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door bewijsstukken over te leggen dat erflaatster in 2015 en 2016 een PGB-budget ontving. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan. Voor zover [gedaagde] stelt dat de betalingen wel PGB-betalingen moeten zijn geweest, omdat erflaatster pas in 2017 na de verkoop van de woningen over middelen beschikte, acht de rechtbank ook deze stelling van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Het aanbod van [gedaagde] tijdens de zitting om belastingaangiften van erflaatster over te leggen waaruit zou blijken dat het om PGB-betalingen gaat, acht de rechtbank te laat, mede omdat [eiser] al meerdere keren om deze aangiften heeft gevraagd en zelfs heeft gevorderd dat de rechtbank zou bevelen dat [gedaagde] deze bescheiden in het geding zou brengen (waarover hierboven is geoordeeld onder 2.4).
2.15.
Gelet op wat hiervoor is overwogen moet bij het berekenen van de legitieme portie dus een bedrag van € 200.107,78 aan giften in aanmerking worden genomen. De legitimaire massa bedraagt gelet hierop € 293.677,17 (= € 221.061,88 + € 200.107,78 -/- € 127.492,49). Niet in geschil is dat het breukdeel van de legitieme van [eiser] 1/6e is, zodat de legitieme portie van [eiser] € 48.946,20 (1/6e x € 293.677,17) bedraagt. [gedaagde] zal veroordeeld worden om dit bedrag aan [eiser] te betalen. De hierover gevorderde wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de gevorderde datum 4 juni 2022, omdat [gedaagde] op dat moment na de ingebrekestelling van 20 mei 2022 in verzuim is met de betaling van de legitieme portie aan [eiser] .
Proceskosten en uitvoerbaar bij voorraad verklaring
2.16.
[gedaagde] is de in het ongelijk gestelde partij, zodat hij, in zijn hoedanigheid van executeur, veroordeeld zal worden om de proceskosten te betalen. Voor een pro se veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding, mede omdat [gedaagde] niet pro se in deze procedure is betrokken, maar alleen in zijn hoedanigheid van executeur. De proceskosten worden aan de kant van [eiser] begroot op € 129,14 aan dagvaardingskosten, € 1.301,- aan griffierecht, € 2.428,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 1.214,-) en € 178,- aan nakosten. Dat is in totaal € 4.036,14. Hier kan nog een bedrag bijkomen als dit vonnis wordt betekend.
2.17.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflaatster, om aan [eiser] te betalen € 18.657,40 te vermeerderen met de gevorderde enkelvoudige wettelijke rente vanaf 22 mei 1994 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflaatster, om aan [eiser] te betalen € 48.946,20 te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente vanaf 4 juni 2022 tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [gedaagde] , in zijn hoedanigheid van executeur in de nalatenschap van erflaatster, in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 4.036,14;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2024.
3120