De andere door [eiser] genoemde bedragen van in totaal € 200.107,78, waarvan dus € 168.021,- door [gedaagde] als giften is erkend, worden wel aangemerkt als giften. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is komen.
[eiser] onderbouwt voldoende dat gelet op de omschrijvingen een bedrag van in totaal € 3.925,- is aan te merken als gift. Bij de omschrijvingen van deze overboekingen staat namelijk: ‘Geld voor een ring’ (€ 500,- 16-9-2014), ‘Gefeliciteerd’ (€ 250,-, 26-12-2015), ‘Bedankt’ (€ 2.250,-, 17-4-2015), ‘Hartelijk gefeliciteerd met je verjaardag’ (€ 350,-, 10-3-2016), ‘Ma’ (€ 375,-, 28-9-2019) en ‘ [persoon C] ’ (€ 200,-, 2152019). Deze omschrijvingen duiden naar het oordeel van de rechtbank niet op kosten van levensonderhoud en veeleer op giften. Het had daarom op de weg van [gedaagde] gelegen om nader te onderbouwen waarom deze overboekingen niet als giften zijn aan te merken, maar dat heeft hij niet gedaan. Het bedrag € 3.925,- is dus aan te merken als gift.
Bij de overboekingen aan [naam kind 2] van 20 juli 2013 ten bedrage van € 12.227,83 en van 6 september 2015 ten bedrage van € 2.000,- staat respectievelijk geen omschrijving en de omschrijving ‘Overboeking naar spaarrekening’. Dit wijst niet op een terugbetaling van voorgeschoten kosten voor levensonderhoud en evenmin op PGB-betalingen. Aldus is door [gedaagde] onvoldoende gemotiveerd weersproken dat het hier om giften gaat.
[gedaagde] betwist ook niet afzonderlijk dat erflaatster in oktober 2019 een ring heeft gekocht voor [persoon B] ten bedrage van € 2.495,-, zodat dit bedrag ook als gift is aan te merken.
Ten aanzien van de nog overblijvende overboekingen heeft [gedaagde] , naar de rechtbank begrijpt, het standpunt ingenomen dat dit PGB-betalingen betreffen die erflaatster aan [naam kind 2] heeft gedaan:
[eiser] heeft echter betoogd dat hoewel uit de (wat wisselende) omschrijvingen op de bankafschriften lijkt te kunnen volgen dat het om PGB-betalingen gaat, toch sprake is van giften. [eiser] heeft ter onderbouwing daarvan erop gewezen dat uit de bankafschriften niet volgt dat erflaatster vanaf 2015 een PGB-budget van het CZ Zorgkantoor heeft ontvangen, zodat ook geen PGB-betalingen kunnen zijn verricht. Ook heeft hij een loonstrook overgelegd waarop staat dat [naam kind 2] per 1 januari 2015 uit dienst is getreden bij erflaatster. Daarbij stelt [eiser] dat aannemelijk is dat [naam kind 2] vanwege haar eigen gezondheid rond die periode is gestopt, want zij is een jaar later overleden.
Gelet op deze onderbouwing van [eiser] , die al in de dagvaarding was opgenomen, had het op de weg van [gedaagde] gelegen om zijn betwisting van deze giften nader te onderbouwen, bijvoorbeeld door bewijsstukken over te leggen dat erflaatster in 2015 en 2016 een PGB-budget ontving. [gedaagde] heeft dit echter niet gedaan. Voor zover [gedaagde] stelt dat de betalingen wel PGB-betalingen moeten zijn geweest, omdat erflaatster pas in 2017 na de verkoop van de woningen over middelen beschikte, acht de rechtbank ook deze stelling van [gedaagde] onvoldoende onderbouwd, zodat hieraan voorbij wordt gegaan. Het aanbod van [gedaagde] tijdens de zitting om belastingaangiften van erflaatster over te leggen waaruit zou blijken dat het om PGB-betalingen gaat, acht de rechtbank te laat, mede omdat [eiser] al meerdere keren om deze aangiften heeft gevraagd en zelfs heeft gevorderd dat de rechtbank zou bevelen dat [gedaagde] deze bescheiden in het geding zou brengen (waarover hierboven is geoordeeld onder 2.4).