Op 19 augustus 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van aanranding. De verdachte, geboren in 1995 en zonder vaste woon- of verblijfplaats, werd beschuldigd van het dwingen van de aangeefster tot ontuchtige handelingen op 18 september 2020. Tijdens de zitting op 5 augustus 2024 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de aangeefster, die stelde dat de verdachte haar tegen de muur had geduwd en haar had betast, geloofwaardig waren. Dit werd ondersteund door whatsappberichten waarin de verdachte zijn excuses aanbood voor zijn gedrag. De rechtbank achtte het bewezen dat de verdachte de aangeefster met geweld en feitelijkheden had gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen. De rechtbank oordeelde dat het feit feitelijke aanranding van de eerbaarheid opleverde en dat er geen omstandigheden waren die de strafbaarheid van de verdachte uitsloten. De verdachte had geen strafblad voor soortgelijke feiten, maar de rechtbank vond de ernst van het feit zodanig dat een gevangenisstraf noodzakelijk was. Gezien de schending van de redelijke termijn van berechting, werd de gevangenisstraf voorwaardelijk opgelegd voor de duur van één maand, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank benadrukte dat de verdachte zich gedurende de proeftijd niet aan een strafbaar feit mocht schuldig maken.