In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift tot opheffing van een faillissement en gelijktijdige toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoeker, die in dienst is van zijn eigen B.V., heeft een verzoek ingediend om zijn faillissement op te heffen en de schuldsaneringsregeling toe te passen. De curator heeft echter negatief geadviseerd, omdat de verzoeker zijn inlichtingenplicht niet naar behoren nakomt en er twijfels zijn over zijn goede trouw bij het ontstaan van zijn schulden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoeker sinds zijn faillissement geen inkomen heeft afgedragen aan de boedel en dat zijn salarisbetalingen onregelmatig zijn. Bovendien heeft de verzoeker geen inzicht gegeven in de boekhouding van zijn vennootschap, wat de curator bemoeilijkt heeft in zijn beoordeling.
De rechtbank heeft de voorwaarden van artikel 15b van de Faillissementswet in overweging genomen en geconcludeerd dat de verzoeker niet tijdig een verzoek tot schuldsanering heeft ingediend door omstandigheden die niet aan hem te wijten zijn. Echter, de rechtbank oordeelt dat de verzoeker niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw is geweest bij het ontstaan van zijn schulden en dat hij niet in staat zal zijn om de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren na te komen. De rechtbank wijst daarom het verzoek tot opheffing van het faillissement en toepassing van de schuldsaneringsregeling af.
De beslissing van de rechtbank is openbaar uitgesproken en de verzoeker heeft de mogelijkheid om binnen acht dagen hoger beroep aan te tekenen.