ECLI:NL:RBROT:2024:8266

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 januari 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
C/10/526115 / HA ZA 17-440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Collectieve actie ten behoeve van Petrobras beleggers met betrekking tot arbitrale uitspraken

In deze zaak vordert de Stichting Petrobras Compensation Foundation, gevestigd te Amsterdam, een afschrift van arbitrale uitspraken die in Brazilië zijn gewezen tegen Petrobras. De Stichting stelt dat deze uitspraken van belang zijn voor de beoordeling van de schade die beleggers hebben geleden. Petrobras verzet zich tegen deze vordering en stelt dat de arbitrale uitspraken vertrouwelijk zijn en dat de rechtbank niet bevoegd is om hierover te oordelen. De rechtbank heeft op 17 januari 2024 geoordeeld dat de vordering van de Stichting wordt afgewezen. De rechtbank oordeelt dat er geen rechtmatig belang is voor de Stichting om inzage te krijgen in de arbitrale vonnissen, omdat de vertrouwelijkheid van deze uitspraken gewaarborgd moet blijven. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Stichting de kosten van het incident moet vergoeden, die zijn begroot op € 563,00. De verdere beoordeling in de hoofdzaak is aangehouden.

Uitspraak

RECHTBANK Rotterdam

Team handel en haven
zaaknummer: C/10/526115 / HA ZA 17-440
Vonnis in incident van 17 januari 2024
in de zaak van
de stichting
STICHTING PETROBRAS COMPENSATION FOUNDATION,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij in conventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
eisende partij in incident,
advocaat: mr. W.P. Wijers te Amsterdam,
tegen
1. de rechtspersoon naar het recht van de Federale Republiek van Brazilië
PETRÓLEO BRASILEIRO S.A. - PETROBRAS,
gevestigd te Rio de Janeiro (Brazilië),
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
verwerende partij in incident,
advocaat: mr. P. Sluijter te Rotterdam,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS GLOBAL FINANCE B.V., mede in haar hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van de rechtspersoon naar het recht van de Kaaimaneilanden
PETROBRAS INTERNATIONAL FINANCE COMPANY S.A.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
advocaat: mr. P. Sluijter te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS OIL & GAS B.V., (thans de coöperatie met uitgesloten aansprakelijkheid
PRIME OIL & GAS COÖPERATIEF U.A.),
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
advocaat: mr. F.G.K. Overkleeft te Amsterdam,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PETROBRAS INTERNATIONAL BRASPETRO B.V.,
kantoorhoudend te Rotterdam,
gedaagde partij in conventie in de hoofdzaak,
eisende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
advocaat: mr. P. Sluijter te Rotterdam,

5 [persoon A] ,

wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
6.
[persoon B],
wonende te Salvador (Brazilië),
gedaagde partijen in conventie in de hoofdzaak,
eisende partijen in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak,
advocaat: mr. T.S. Jansen te Amsterdam,

7 [persoon C] ,

wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
8.
[persoon D],
wonende te Canguiri (Brazilië),
9.
[persoon E],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
10.
[persoon F],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
11.
[persoon G],
wonende te Rio de Janeiro (Brazilië),
gedaagde partijen in de hoofdzaak,
allen niet verschenen.
Eisende partij in conventie en verwerende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak, eisende partij in het incident zal hierna de Stichting genoemd worden.
Gedaagde partij in conventie en eisende partij in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak, verweerder in het incident zal hierna Petrobras genoemd worden.
De overige verschenen gedaagde partijen in conventie en eisende partijen in voorwaardelijke reconventie in de hoofdzaak zullen hierna PGF, POG, PIB, [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.
De overige niet verschenen gedaagde partijen in de hoofdzaak zullen hierna [persoon C] , [persoon D] , [persoon E] , [persoon F] en [persoon G] genoemd worden en gezamenlijk de niet verschenen gedaagden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 november 2023 en de daarin genoemde processtukken;
- de incidentele conclusie houdende vordering tot afschrift op grond van artikel 843a Rv en verzoek op grond van artikel 22 Rv van de Stichting, met producties (nrs. 596-598);
- de incidentele conclusie van antwoord houdende excepties van onbevoegdheid, tevens houdende verweer tegen de inzagevorderingen ex artikel 843a Rv, tevens reactie op verzoek ex artikel 22 Rv van Petrobras, met producties (nrs. 599-603);
- het B7 verzoek van 19 december 2023 van Petrobras tot het houden van een mondelinge behandeling, de brief van 20 december 2023 van de Stichting waarin zij bezwaar maakt tegen de mondelinge behandeling, de e-mail van 21 december 2023 van de rechtbank waarbij het verzoek van Petrobras wordt afgewezen, de brief van 21 december 2023 van Petrobras waarin zij bezwaar maakt tegen de beslissing van de rechtbank en de e-mail van 12 januari 2024 van de rechtbank waarbij is meegedeeld dat de rechtbank geen aanleiding ziet terug te komen op haar beslissing.
1.2.
Ten slotte is vonnis in incident bepaald.

2.Het geschil in incident

2.1.
De Stichting vordert dat de rechtbank bij incidenteel vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
a. Petrobras beveelt om afschrift te verstrekken van de arbitrale vonnissen van 25 mei 2020 en juli 2023 (zoals nader omschreven in de incidentele conclusie, hierna: de Bescheiden) door de Bescheiden in het geding te brengen op de eerstvolgende roldatum, nadat tien (10) werkdagen na het in dit incident te wijzen vonnis zijn verstreken, dan wel binnen een door de rechtbank te bepalen periode;
Petrobras veroordeelt in de kosten van dit incident, te vermeerderen met de nakosten ad €131,00 zonder betekening, dan wel € 199,00 in het geval van betekening, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis in dit incident, en - voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
2.2.
Petrobras heeft zich verweerd tegen de incidentele vordering en concludeert in incident dat de rechtbank:
1. primair: zich onbevoegd verklaart om van de door de Stichting jegens Petrobras ingestelde vorderingen kennis te nemen; althans
2. subsidiair: de vorderingen en het artikel 22 Rv-verzoek van de Stichting weigert wegens strijd met de goede procesorde, althans de Stichting niet-ontvankelijk acht in haar vorderingen en het verzoek, althans de vorderingen en het verzoek afwijst en ook overigens geen inzage gelast in de door de Stichting verzochte bescheiden; althans
3. meer subsidiair: voor zover de rechtbank toch tot inzage beveelt, daarbij Petrobras toestaat bepaalde gevoelige informatie weg te lakken en beveelt dat alle in dit verband gedeelde informatie strikt vertrouwelijk blijft op grond van artikel 28 Rv, op straffe van een dwangsom van een miljoen euro per overtreding en per dag dat de overtreding voortduurt;
4. de Stichting veroordeelt tot betaling van de kosten van het incident,
een en ander voor wat betreft het geheimhoudingsverzoek en de kostenveroordeling en voor zover de wet het toelaat, uitvoerbaar bij voorraad.

3.De beoordeling in het incident

inleiding
3.1.
De Stichting heeft haar incidentele vordering alleen ingesteld tegen Petrobras. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat in 2020 en in 2023 een arbitraal vonnis tegen Petrobras is gewezen door het Braziliaanse arbitrage instituut Câmara do Mercado – B3 (hierna: de CAM), welke vonnissen van belang zijn voor het beantwoorden van de door de rechtbank gestelde vragen in het tussenvonnis van 26 juli 2023 (hierna: het eerste tussenvonnis 2023). De Stichting acht het van belang dat - naast de rechtbank - de eventueel nog aan te stellen deskundige kennis kan nemen van beide arbitrale vonnissen. De Stichting baseert haar vordering op artikel 843a Rv en haar verzoek op artikel 22 Rv.
3.2.
Petrobras heeft verschillende bezwaren tegen toewijzing van de vordering dan wel het verzoek. Zij is allereerst van mening dat de rechtbank niet bevoegd is om van de vordering/het verzoek kennis te nemen. Petrobras stelt zich verder op het standpunt dat het instellen van de vordering in strijd is met de goede procesorde en inhoudelijk dat er geen gronden zijn voor toewijzing van de vordering.
bevoegdheid van de rechtbank
3.3.
Petrobras heeft aangevoerd dat de inzagevordering binnen de reikwijdte van de in artikel 58 van de statuten van Petrobras opgenomen arbitrageclausule (hierna: de arbitrageclausule) valt. Het betreft inhoudelijke arbitrale vonnissen in arbitrale procedures tussen Petrobras en andere aandeelhouders dan de aandeelhouders voor wie de Stichting opkomt. De gewijzigde proceshouding van de Stichting leidt er volgens Petrobras toe dat geconcludeerd kan worden dat ook de Stichting inmiddels van betekenis acht dat naar het oordeel van de CAM de reikwijdte van de arbitrageclausule zover strekt dat daaronder ook vorderingen op een civiele grondslag - zoals die van de Stichting - vallen. Aandeelhouders hebben verder ingestemd met artikel 58 van de statuten, en daarmee met de vertrouwelijkheid van geschillen tussen Petrobras en andere aandeelhouders.
3.4.
Petrobras heeft daarnaast aangevoerd dat de rechtbank geen internationale rechtsmacht op grond van artikel 7 lid 1 Rv heeft omdat de incidentele vordering niet samenhangt met een vordering op de Nederlandse gedaagden, waaronder PGF; deze vordering is alleen ingesteld tegen Petrobras. Er is onvoldoende samenhang omdat de arbitrale vonnissen betrekking hebben op vorderingen van aandeelhouders en de vorderingen op PGF enkel zien op vorderingen van obligatiehouders.
3.5.
Het bevoegdheidsverweer slaagt niet. De rechtbank heeft in de eerdere vonnissen van 19 september 2018, 29 januari 2020 en 26 mei 2021 (en ten aanzien van [persoon A] en [persoon B] ook in het vonnis van 26 juli 2023) geoordeeld dat zij bevoegd is ten aanzien van de hoofdzaak (met enkele beperkingen). De rechtbank ziet geen aanleiding daarop terug te komen. In deze procedure is Nederlands procesrecht van toepassing en onderdeel daarvan is de mogelijkheid voor een procespartij om op grond van artikel 843a Rv een incidentele vordering in te stellen. Anders gezegd: het bevoegdheidsoordeel heeft tot gevolg dat een procespartij die dat wenst een incidentele vordering als bedoeld in artikel 843a Rv kan instellen, bijvoorbeeld om informatie te verkrijgen die berust bij een andere partij, zonder dat er voor die vordering een zelfstandige (IPR) bevoegdheidsgrond nodig is. Dat die inzagevordering voor Petrobras niet voorzienbaar zou zijn kan - anders dan Petrobras meent - hieraan niet afdoen.
De (overigens) door Petrobras aangevoerde argumenten (zie ook onder 3.3) leiden er bij honorering niet toe dat de rechtbank (alsnog) onbevoegd is, maar hoogstens tot afwijzing van de incidentele vordering.
de goede procesorde
3.6.
Petrobras is van mening dat de Stichting in een (te) laat stadium van deze procedure ten aanzien van fundamentele geschilpunten een radicale koerswijziging heeft gemaakt. De Stichting heeft zich volgens Petrobras eerder gedistantieerd van de mogelijkheid van een arbitrale procedure ten overstaan van de CAM, onder meer omdat de door de Stichting ingestelde vorderingen buiten de reikwijdte van de arbitrageclausule zouden vallen en de CAM onvoldoende onafhankelijk en onpartijdig zou zijn. Dat is in de visie van Petrobras niet te rijmen met het thans ingenomen standpunt dat de CAM wel bevoegd is en geschikt is om te oordelen over vergelijkbare geschillen.
3.7.
De omstandigheid dat de Stichting in een eerder stadium van de procedure een ander standpunt heeft ingenomen met betrekking tot de relevantie van CAM-uitspraken, betekent nog niet dat zij in strijd handelt met de goede procesorde door thans inzage in twee arbitrale vonnissen van de CAM te vorderen dan wel te verzoeken. Dat is geen reden voor afwijzing van de vordering dan wel het verzoek wegens strijd met de goede procesorde.
toewijsbaarheid van de vordering/het verzoek
3.8.
In artikel 843a Rv is - voor zover thans van belang - bepaald dat degene die daarbij rechtmatig belang heeft, inzage kan vorderen in bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij hij of zijn voorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting heeft. Ook als aan deze voorwaarden is voldaan, is de vordering niet steeds toewijsbaar. Een inzagevordering dient te worden afgewezen indien gewichtige redenen aan toewijzing in de weg staan of redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.9.
De Stichting heeft aangevoerd dat de arbitrale vonnissen van belang zijn voor het beantwoorden van de door de rechtbank gestelde vragen betreffende de uitleg van het Braziliaanse recht met betrekking tot - kort samengevat - de vraag of koersschade als in de hoofdzaak aan de orde gezien moet worden als indirecte of directe schade. Volgens de Stichting kan in de arbitrale vonnissen belangrijke informatie gevonden worden over de huidige stand van het Braziliaanse recht op dit punt; zij zijn van recente datum en daarin wordt waarschijnlijk een gedetailleerde analyse van het toepasselijke recht gegeven.
De Stichting heeft daarbij naar voren gebracht dat arbitrale vonnissen deel uitmaken van de stand van zaken in de Braziliaanse rechtspraak. De uitspraken van de CAM zijn te meer van belang omdat dit instituut het merendeel van soortgelijke geschillen tussen beursgenoteerde bedrijven en haar aandeelhouders behandelt. Hiermee is volgens de Stichting duidelijk dat zij een direct en concreet rechtmatig belang heeft bij inzage. Zij is van mening dat zij onredelijk nadeel lijdt als de stand van het Braziliaanse recht niet wordt geanalyseerd op basis van alle relevante rechtspraak, ongeacht of die rechtspraak afkomstig is van een overheidsrechter of een scheidsgerecht.
3.10.
Petrobras heeft bestreden dat de arbitrale vonnissen van belang zijn voor de Stichting. De Stichting noch degenen voor wie zij opkomt, zijn partij bij de procedures die hebben geleid tot de arbitrale vonnissen. Het willen doen van een arbitraal jurisprudentieonderzoek is in de visie van Petrobras onvoldoende om een rechtmatig belang te kunnen aannemen. De arbitrale vonnissen dragen bovendien volgens Petrobras nauwelijks bij aan de algemene rechtsontwikkeling omdat een -vertrouwelijk- arbitraal vonnis slechts de procespartijen bindt.
3.11.
De rechtbank acht het gelasten van een mondelinge behandeling en het terugkomen op haar beslissing van 21 december 2023 zoals door Petrobras verzocht niet noodzakelijk, omdat reeds op basis van de gewisselde stukken kan worden beslist dat de vordering en het verzoek niet toewijsbaar zijn; Petrobras wordt door het afwijzen van haar verzoek dus niet benadeeld. Dat wordt als volgt toegelicht.
3.12.
De rechtbank overweegt dat de vragen die zijn opgenomen in het eerste tussenvonnis 2023 zien op de uitleg in algemene zin van een aantal begrippen naar Braziliaans recht. Daarbij zijn in het algemeen uitspraken van een overheidsrechter van groter belang dan uitspraken van een arbitrage instituut. De rechtsontwikkeling ligt immers, ook in Brazilië, vooral in handen van de overheidsrechter, die onafhankelijk en onpartijdig oordeelt met toepassing van het recht en van wiens oordeel in beginsel toetsing door een hogere rechter mogelijk is.
De enkele omstandigheid dat in de arbitrale vonnissen mogelijk of waarschijnlijk de huidige stand van de Braziliaans (overheids)rechtspraak wordt weergegeven, maakt niet dat de Stichting een rechtmatig belang heeft bij inzage. Ook dan blijft kennisname van de uitspraken waarop die huidige stand is gebaseerd van doorslaggevend belang omdat daarin de volledige argumentatie van de rechter in diens eigen formulering is weergegeven. Daaraan kunnen de arbitrale vonnissen niets toe- of afdoen. Gesteld noch gebleken (en zeer onaannemelijk) is dat de huidige stand van de Braziliaanse rechtspraak zich niet laat kennen zonder te beschikken over de arbitrale vonnissen.
3.13.
De omstandigheid dat arbitrale uitspraken volgens de Stichting een eigen bijdrage leveren aan de rechtsontwikkeling, maakt evenmin dat de Stichting een rechtmatig belang heeft bij kennisname. Gelet op hetgeen onder 3.12 is overwogen is deze bijdrage - uitzonderingen daargelaten - wat betreft de uitleg van algemene juridische begrippen van ondergeschikt belang in relatie tot de uitspraken van de overheidsrechter.
Onder meer vanwege deze beperkte bijdrage aan de rechtsontwikkeling, mag niet te snel worden voorbijgegaan aan het belang van de vertrouwelijkheid van CAM-uitspraken. Die vertrouwelijkheid blijkt uit het door de Stichting als productie 251 in 2020 overgelegde reglement van de CAM waarin een bepaling met een geheimhoudingsverplichting is opgenomen. In de "Rules of the Market Arbitration Chamber" is onder meer het volgende vermeld:
"9.1
Confidentiality.Arbitration proceedings are confidential and all parties, arbitrators and members of the Arbitration Chamber shall refrain from disclosing any information relating to such proceedings except in compliance with the instructions or rules of regulatory bodies and with the applicable legislation."
3.14.
De rechtbank is - alles afwegende - van oordeel dat redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder inzage in de arbitrale vonnissen is gewaarborgd en dat er onvoldoende reden is om voorbij te gaan aan de in de CAM-regels opgenomen geheimhoudingsverplichting. De op artikel 843a Rv gegronde vordering zal worden afgewezen. Het kan daarom verder in het midden blijven of de vordering van de Stichting aan de overige voorwaarden van artikel 843a Rv voldoet.
3.15.
De Stichting heeft de rechtbank ook verzocht gebruik te maken van haar in artikel 22 Rv vastgelegde discretionaire bevoegdheid om Petrobras te bevelen de arbitrale vonnissen over te leggen. Zij heeft in dat verband aangevoerd dat Petrobras over meer informatie beschikt dan de Stichting en dat voortduring van die situatie leidt tot een informatieasymmetrie die tot gevolg heeft dat partijen geen gelijke proceskansen hebben.
3.16.
De rechtbank ziet op dezelfde gronden als hiervoor onder 3.12 tot en met 3.14 weergegeven thans geen aanleiding voor toewijzing van het op artikel 22 Rv gebaseerde verzoek. Het verzoek van de Stichting zal worden afgewezen.
3.17.
De Stichting zal als de in het ongelijk te stellen partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Petrobras worden begroot op € 563,00 (1 punt × € 563,00).

4.De verdere beoordeling in de hoofdzaak

in conventie en in voorwaardelijke reconventie
4.1.
iedere beslissing wordt aangehouden.

5.De beslissing

De rechtbank
in het incident
5.1.
wijst de incidentele vordering en het verzoek van de Stichting af;
5.2.
veroordeelt de Stichting in de kosten van het incident, aan de zijde van Petrobras tot op heden begroot op € 563,00;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
in conventie en in voorwaardelijke reconventie
5.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten, mr. N. Doorduijn en mr. M.P. van Achterberg, bijgestaan door mr. H.A. Attema, en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2024.
[2066/106/2148/2862]