ECLI:NL:RBROT:2024:8263

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
13 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
FT RK 24/441
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap op basis van onvoldoende bewijs van opeisbare vordering

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap, ingediend door de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek. De verzoekster stelde dat zij een opeisbare vordering had van € 18.398,31 op de verweerster, inclusief rente en kosten. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift meerdere keren aangehouden om de verweerster de kans te geven een regeling te treffen en om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere stukken ter onderbouwing van haar vordering te overleggen. Tijdens de zitting op 6 augustus 2024 is verzoekster gehoord, maar verweerster was niet aanwezig.

De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster een bedrag van € 6.000,-- had ontvangen van verweerster, wat impliceert dat de vordering mogelijk niet meer opeisbaar was. Bovendien heeft de rechtbank geconstateerd dat de vordering van verzoekster gebaseerd was op drie facturen, waarvan de bedragen mogelijk al waren voldaan of gecrediteerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd van het bestaan van een opeisbare vordering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster. De beslissing houdt in dat de verweerster niet in een toestand verkeert van hebben opgehouden te betalen, en dat de steunvordering van de Belastingdienst niet voldoende was om het faillissement te rechtvaardigen. De beschikking is gegeven door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van C. van der Velde, griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team insolventie
Rekestnummer: [nummer]
BESCHIKKING op het verzoek van:
de stichting
STICHTING PENSIOENFONDS METAAL EN TECHNIEK
gevestigd te Den Haag,
verzoekster,
advocaat: mr. E.T. van den Hout
strekkende tot faillietverklaring van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam VOF] .
mede h.o.d.n. [handelsnaam],
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
kantoorhoudend te [adres] ,
[postcode] [plaats] ,
verweerster.

1.De procedure

Verzoekster heeft op 23 april 2024 een verzoekschrift met bijlagen ingediend strekkende tot het uitspreken van het faillissement van verweerster.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift bepaald op 14 mei 2024. De behandeling van het verzoekschrift is door de rechtbank aangehouden tot 4 juni 2024 om verweerster in de gelegenheid te stellen met verzoekster een regeling te treffen. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift vervolgens aangehouden tot 2 juli 2024 teneinde verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere stukken ter onderbouwing van de vordering te overleggen. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift wederom aangehouden, en wel tot 6 augustus 2024 teneinde verweerster in de gelegenheid te stellen aan te tonen dat aan verzoekster een betaling heeft plaatsgevonden.
Verzoekster heeft voorafgaand aan de zitting van 6 augustus bij e-mailbericht van
5 augustus 2024 nadere stukken aan de rechtbank toegezonden.
Verweerster heeft de rechtbank voorafgaand aan de zitting van 6 augustus 2024 een betalingsbewijs toegezonden.
De behandeling van het verzoekschrift is voortgezet op 6 augustus 2024. Verzoekster, bij monde van waarnemend advocaat, mr. J. Janssen, is in raadkamer gehoord. Namens verweerster is niemand ter zitting verschenen.
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Standpunten

Standpunt verzoekster
Verzoekster heeft – kort samengevat – gesteld dat zij ter zake van achterstallige premies een opeisbare vordering heeft op verweerster van in totaal € 18.398,31 inclusief rente en kosten, te vermeerderen met de kosten van de faillissementsaanvraag van € 1.700,--. Bij
e-mailbericht van 5 augustus 2024 heeft verzoekster aan de rechtbank meegedeeld dat er in totaal een bedrag van € 6.000,-- is voldaan en dat er thans nog openstaat een bedrag van
€ 14.098,31. Het ter zitting afgesproken extra bedrag van € 1.472,-- dat door verweerster zou worden voldaan, is niet ontvangen Daarnaast is er nog sprake van twee openstaande facturen over maart 2024 en april 2024 van in totaal € 2.637,80. Deze vorderingen liggen weliswaar niet ten grondslag aan het verzoekschrift tot faillietverklaring, maar dienen wel in het verzoek te worden meegenomen. Het verzoekschrift is immers gedateerd 17 april 2024 en de openstaande facturen van maart en april 2024 zien op de periode waarin het verzoekschrift is ingediend.
Daarnaast laat verweerster meerdere schulden onbetaald. Bij e-mailbericht van 13 mei 2024 is een steunvordering overgelegd van de Belastingdienst, waaruit blijkt dat de Belastingdienst van verweerster een bedrag van € 211.734,10 te vorderen heeft inclusief rente en kosten.
Ter zitting heeft de rechtbank een factuur van 23 januari 2024 met factuurnummer [factuurnummer] (overgelegd door de advocaat van verzoekster bij e-mailbericht van 24 juli 2024) ter sprake gebracht. De waarnemend advocaat van verzoekster is ter zitting in de gelegenheid gesteld gedurende een korte schorsing te overleggen met verzoekster. Vervolgens is aan de rechtbank meegedeeld dat verzoekster niet bekend is met de factuur van 23 januari 2024. Verzoekster heeft nog aangevoerd dat sprake is van een dwangbevel dat ten grondslag ligt aan haar vordering en dat daaruit volgt dat verweerster de vordering van verzoekster dient te betalen.
Verzoekster stelt zich op het standpunt dat verweerster verkeert in de toestand van hebben opgehouden te betalen en verzoekster persisteert derhalve in haar verzoek tot faillietverklaring.
Standpunt verweerster
Verweerster stelt zich op het standpunt dat de vordering van verzoekster niet juist is en betwist de vordering. Verweerster heeft slechts één werknemer in dienst. De boekhouder heeft aangegeven dat het bedrag dat aan premies door het pensioenfonds in rekening is gebracht, te hoog is. Door verweerster is ten behoeve van de vordering van verzoekster op
1 juli 2024 en 30 juli 2024 een bedrag van € 3.000,-- voldaan. Verweerster geeft aan dat zij vanaf volgende maand een extra betaling van € 1.172,-- zal proberen te verrichten teneinde de schuld niet verder te laten oplopen. De vordering van de Belastingdienst wordt niet betwist. Met de Belastingdienst is een betalingsregeling getroffen.

3.De beoordeling

Ingevolge artikel 6 Faillissementswet wordt de faillietverklaring uitgesproken, indien summierlijk blijkt van het bestaan van feiten en omstandigheden die aantonen dat verweerder verkeert in een toestand dat hij heeft opgehouden te betalen en, als een schuldeiser het verzoek doet, ook van het vorderingsrecht van deze. Van de hiervoor bedoelde feiten en omstandigheden blijkt in het algemeen indien sprake is van pluraliteit van schuldeisers, terwijl tenminste één vordering opeisbaar is.
De rechtbank is van oordeel dat uit de stukken onvoldoende aannemelijk is geworden dat verzoekster een opeisbare vordering op verweerster heeft. De vordering van verzoekster is gebaseerd op drie facturen met betrekking tot de verschuldigde pensioenpremies over:
het derde kwartaal 2023 voor een bedrag van € 8.373,21
het vierde kwartaal 2023 voor een bedrag van € 6.279,91 en
een bedrag van € 2.036,25, welk bedrag betrekking heeft op een factuur van januari 2024.
Het bedrag onder c. blijkt uit een factuur van verzoekster van 23 januari 2024 met factuurnummer [factuurnummer] met als bijlage een factuurspecificatie. Op deze factuur staat vermeld: “
pensioenaangifte en/of verrekeningen juni 2023 t/m januari 2024”. Op deze factuurspecificatie staan diverse creditbedragen vermeld, waaronder de tijdvakken waarop de facturen genoemd onder a. en b. zien, en die leiden tot een saldo van € 2.036,25. Dat impliceert dat de facturen onder a. en b. reeds zij voldaan of verrekend of gecrediteerd. In de begeleidende brief van 23 januari 2024 schrijft verzoekster dat alle wijzigingen tot en met 16 januari 2024 zijn meegenomen. Op basis van dit overzicht bedraagt de vordering van verzoekster per 23 januari 2024 niet meer dan € 2.036,25.
De rechtbank heeft deze constatering ter zitting aan verzoekster voorgehouden. Verzoekster heeft ter zitting meegedeeld niet bekend te zijn met het overzicht, althans daarvoor geen verklaring te kunnen geven.
Op 1 juli 2024 en 30 juli 2024 heeft verweerster een betaling gedaan van € 3.000,--, in totaal € 6.000,--. Dit zou impliceren dat de vordering van verzoekster door betaling is komen te vervallen. Dat geldt ook voor de facturen over maart en april 2024, wat er zij van de vraag of deze facturen ter onderbouwing van het verzoek kunnen dienen. Verzoekster heeft het (nog) opeisbaar zijn van de vorderingen onder a. en b. ter zitting niet, althans onvoldoende aannemelijk gemaakt en zij heeft de vragen van de rechtbank niet afdoende kunnen beantwoorden. De rechtbank neemt hierbij tevens in aanmerking dat van een pensioenfonds verwacht mag worden dat het actuele saldo van de openstaande premienota’s op de zitting kan worden overgelegd en vragen over de specificaties kunnen worden beantwoord.
Nu van het vorderingsrecht van verzoekster niet summierlijk is gebleken, zal de rechtbank in het midden laten of de steunvordering voldoende is vast komen te staan en of summierlijk is gebleken van het bestaan van feiten of omstandigheden die aantonen dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Het een en ander leidt er toe dat het verzoek tot faillietverklaring zal worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is op 13 augustus 2024 gegeven door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van C. van der Velde, griffier. [1]

Voetnoten

1.