In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 13 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot faillietverklaring van een besloten vennootschap, ingediend door de Stichting Pensioenfonds Metaal en Techniek. De verzoekster stelde dat zij een opeisbare vordering had van € 18.398,31 op de verweerster, inclusief rente en kosten. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoekschrift meerdere keren aangehouden om de verweerster de kans te geven een regeling te treffen en om verzoekster in de gelegenheid te stellen nadere stukken ter onderbouwing van haar vordering te overleggen. Tijdens de zitting op 6 augustus 2024 is verzoekster gehoord, maar verweerster was niet aanwezig.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster een bedrag van € 6.000,-- had ontvangen van verweerster, wat impliceert dat de vordering mogelijk niet meer opeisbaar was. Bovendien heeft de rechtbank geconstateerd dat de vordering van verzoekster gebaseerd was op drie facturen, waarvan de bedragen mogelijk al waren voldaan of gecrediteerd. De rechtbank heeft geconcludeerd dat verzoekster niet voldoende bewijs heeft geleverd van het bestaan van een opeisbare vordering.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet summierlijk was gebleken van het vorderingsrecht van verzoekster. De beslissing houdt in dat de verweerster niet in een toestand verkeert van hebben opgehouden te betalen, en dat de steunvordering van de Belastingdienst niet voldoende was om het faillissement te rechtvaardigen. De beschikking is gegeven door mr. M. Aukema, rechter, in aanwezigheid van C. van der Velde, griffier.