ECLI:NL:RBROT:2024:8234

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 september 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
C/10/670154 / HA ZA 23-1061
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Nakoming van een overeenkomst tot verkoop van aandelen met betrekking tot betalingsverplichtingen en ontbinding

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, staat de nakoming van een overeenkomst tot verkoop van aandelen centraal. Eiser, [persoon A], heeft een vordering ingesteld tegen gedaagde, [persoon B], die de resterende koopsom van € 31.000,00 voor de aandelen in [bedrijf A] niet heeft voldaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de overeenkomst op 13 januari 2023 is gesloten, waarbij [persoon B] de aandelen voor een totaalbedrag van € 50.000,00 zou kopen. Van dit bedrag is slechts een deel betaald, en de resterende koopsom is niet voldaan. Gedaagde heeft zich beroepen op schuldeisersverzuim, stellende dat eiser zijn verplichtingen niet is nagekomen, maar de rechtbank oordeelt dat dit beroep niet slaagt. De rechtbank concludeert dat [persoon A] niet in verzuim verkeerde en dat [persoon B] zijn betalingsverplichting moet nakomen. De rechtbank wijst de vorderingen van [persoon A] toe en wijst de tegenvorderingen van [persoon B] af, omdat niet is komen vast te staan dat eiser tekortgeschoten is in zijn verplichtingen. De rechtbank oordeelt dat de overeenkomst niet rechtsgeldig is ontbonden door [persoon B].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/670154 / HA ZA 23-1061
Vonnis van 4 september 2024
in de zaak van
[persoon A],
wonende te Rijswijk,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. D.M. Schouten-Hennen te Alkmaar,
tegen
[persoon B],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
die aanvankelijk werd bijgestaan door advocaat mr. A.C.E.G. Cordesius te Den Haag.
Partijen zullen hierna [persoon A] en [persoon B] genoemd worden.

1.De zaak in het kort

Deze zaak gaat over de nakoming van een overeenkomst waarbij aandelen zijn verkocht. In dat kader hebben partijen over en weer vorderingen ingesteld. De uitkomst van de beoordeling door de rechtbank is dat [persoon B] een bedrag van € 31.000,00 aan [persoon A] moet betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente. Dit bedrag is de nog resterende koopsom voor de overname van de aandelen. Het beroep van [persoon B] op schuldeisersverzuim slaagt niet. Zijn tegenvorderingen wijst de rechtbank af. [persoon B] heeft niet voldaan aan zijn stelplicht. Niet is komen vast te staan dat [persoon A] tekortgeschoten is in zijn verplichtingen. Daar komt bij dat [persoon A] niet in verzuim verkeerde, zodat [persoon B] de overeenkomst niet heeft kunnen ontbinden. In dit vonnis zal de rechtbank de verschillende beslissingen motiveren.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 november 2023, met producties 1 tot en met 5;
  • de conclusie van antwoord, tevens eis in reconventie, met producties 1 tot en met 5;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 13 februari 2024, waarin een
mondelinge behandeling is bepaald op 18 juni 2024;
  • de e-mail van de rechtbank van 13 mei 2024 met een zittingsagenda;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens overleggen nadere producties, met
producties 6 tot en met 10;
- het B-formulier van 10 juni 2024, waarmee de toenmalig advocaat van
[persoon B] zich heeft onttrokken.
2.2.
De voor 18 juni 2024 geplande zitting is niet doorgegaan. Op grond van artikel 6.2 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de rechtbanken (‘het Landelijk procesreglement’) is de zaak naar de rol van 26 juni 2024 verwezen voor het stellen van een nieuwe advocaat voor [persoon B] .
2.3.
Op de rol van 26 juni 2024 heeft zich geen nieuwe advocaat voor [persoon B] gesteld. Daarom is de zaak vervolgens op grond van artikel 6.4 van het Landelijk procesreglement verwezen naar de rol van 10 juli 2024 voor partijberaad.
2.4.
[persoon A] heeft de rechtbank in een B16-formulier van 27 juni 2024 gevraagd om vonnis te wijzen. Van of namens [persoon B] heeft de rechtbank niet gehoord.
2.5.
De rechtbank heeft vervolgens bepaald dat vonnis wordt gewezen.

3.De feiten

3.1.
[persoon A] is voormalig bestuurder en aandeelhouder van [bedrijf A] . (hierna: [bedrijf A] ).
3.2.
Partijen hebben op 13 januari 2023 een Intentieovereenkomst van koop en verkoop aandelen (hierna: de overeenkomst) met elkaar gesloten, waarbij is afgesproken dat [persoon B] voor een bedrag van € 50.000,00 de aandelen in [bedrijf A] van [persoon A] zal kopen. [1]
3.3.
De overeenkomst luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…) Artikel 2
Indien de overeenkomst tot koop en verkoop van de aandelen tot stand komt, zullen in de
overeenkomst in ieder geval de volgende afspraken worden vastgelegd:
1. Overnamebedrag is € 50.000, daarvan is medio september 2022 een bedrag van € 12.000 al
betaald, € 7.000 wordt betaald (is betaald 01-12-2022) bij de overdracht van de aandelen en het
restant van het bedrag ad € 31.000 wordt betaald in drie termijnen ad € 10.334,- waarbij de eerste termijn wordt betaald uiterlijk één maand na overdracht aandelen en de tweede en laatste termijn wordt betaald uiterlijk op eind
februari [2] 2023 van de aandelen aan de heer [persoon A] ,
(…) Artikel 5
Verkoper heeft aangeboden zonder dwang en geen garanties voor succes, zeker in deze overspannen arbeidsmarkt om als coach te functioneren bij vroegere klanten ,telefonisch, een paar dagen in een week, als de dagen hem uitkomen, tegen een marktconforme vergoeding tot uiterlijk 30 Juni 2023. Hij gaat geen digitale kantoorwerkzaamheden uitvoeren. Alle digitale opdrachten en kantoor
administratie worden doorgegeven aan het kantoorpersoneel van u, om het uit te voeren.
Mevrouw [persoon C] heeft aangeboden om na overname van de aandelen in het restant van de maand november en de maand december 2022 voor een maximaal twee dagen verdeeld over twee werkdagen per week op kantoor aanwezig te zijn. Dit zonder dwang, om een nieuwe personeelslid in te werken tegen een marktconforme vergoeding.
Ze zal enkel op kantoor aanwezig zijn als er een personeelslid van u (die ingewerkt moet worden) aanwezig is. Ze is niet beschikbaar in het nieuwe jaar 2023. Omdat mevrouw [persoon C] vanaf 1 januari 2023 andere verplichtingen op zich heeft genomen. (…)”
3.4.
Op 21 februari 2023 heeft de notariële overdracht van de aandelen plaatsgevonden. [persoon B] heeft het door hem te betalen bedrag van € 31.000,00 niet betaald.

4.Het geschil

in conventie

4.1.
[persoon A] vordert samengevat - veroordeling van [persoon B] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van:
I. € 31.000,00, zijnde het onbetaald gebleven overnamebedrag, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 1 juni 2023 tot de dag van volledige betaling;
II. € 1.312,85 aan buitengerechtelijke incassokosten;
III. de kosten van deze procedure, waaronder begrepen de beslagkosten, te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
4.2.
[persoon B] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [persoon A] in de proceskosten, te vermeerderen met de nakosten.
in reconventie
4.3.
[persoon B] vordert - samengevat – veroordeling van [persoon A] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. tot betaling aan [persoon B] van € 20.400,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 februari 2024 tot de dag van volledige betaling;
II. tot het doen opheffen van het derdenbeslag onder de ABN AMRO Bank op het saldo dat die bank op het moment vlak voor de beslaglegging hield voor [persoon B] ;
III. tot toezending van het bewijs van opheffing van het beslag binnen 2 werkdagen na het vonnis;
IV. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente.
4.4.
[persoon A] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon A] in de proceskosten.
4.5.
Op de stellingen van partijen in conventie en in reconventie wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in reconventie

5.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege hun samenhang gezamenlijk behandeld.
5.2.
In deze zaak is aan de orde of [persoon B] kan worden aangesproken tot nakoming van de betalingsverplichting die voortvloeit uit de overeenkomst. [persoon A] stelt dat [persoon B] op grond van die overeenkomst voor een bedrag van € 50.000,00 de aandelen in [bedrijf A] heeft overgenomen. Van dat bedrag is € 19.000,00 betaald. Het restant van € 31.000,00 zou volgens artikel 2 van de overeenkomst in 3 gelijke termijnen van € 10.334,00 door [persoon B] worden voldaan, maar is tot op heden onbetaald gebleven. De laatste termijn had uiterlijk eind mei 2023 betaald moeten zijn. [persoon B] schiet daarmee tekort in de nakoming van zijn betalingsverplichting.
5.3.
[persoon B] voert aan geen enkel bedrag aan [persoon A] verschuldigd te zijn. Volgens hem verkeert [persoon A] in schuldeisersverzuim en kan hij daarom zijn vordering niet opeisen. Partijen hebben in artikel 5 van de overeenkomst namelijk afgesproken dat [persoon A] zou helpen bij het wegwijs maken van [persoon B] binnen [bedrijf A] (in de vorm van coaching), maar [persoon A] heeft dat nagelaten. [persoon B] heeft toen zijn betalingsverplichting opgeschort, wat hij mondeling aan [persoon A] heeft laten weten. [persoon A] is hiermee tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst. Op grond daarvan ontbindt [persoon B] de overeenkomst. Dit leidt ertoe dat [persoon A] het al door [persoon B] betaalde bedrag van € 19.000,00 aan hem moet terugbetalen, aldus [persoon B] . Als gevolg van de ontbinding van de overeenkomst moet [persoon A] verder de door [persoon B] geleden schade van € 1.350,00 vergoeden en ook € 50,00 die de bank bij [persoon B] in rekening heeft gebracht in verband met het door [persoon A] gelegde derdenbeslag onder de bank. Daarmee komt de totale vordering van [persoon B] op [persoon A] op € 20.400,00.
Schuldeisersverzuim
5.4.
Beoordeeld moet worden of [persoon B] het resterende overnamebedrag van € 31.000,00 aan [persoon A] moet betalen. Tussen partijen is niet in geschil dat zij afspraken hebben gemaakt die zijn vastgelegd in de overeenkomst. Ook is niet in geschil dat de aandelen zijn overgedragen en dat de overnameprijs voor de aandelen € 50.000,00 bedraagt, waarvan een bedrag van € 31.000,00 niet is betaald.
5.5.
[persoon B] heeft een beroep gedaan op schuldeisersverzuim van [persoon A] . De rechtbank constateert echter dat [persoon B] niet duidelijk maakt of het gaat om de schuldeisersverzuim-variant als omschreven in artikel 6:58 BW, dan wel om de variant als bedoeld in artikel 6:59 BW. Schuldeisersverzuim in de zin van artikel 6:58 BW vereist een situatie waarin de schuldenaar (in dit geval [persoon B] ) door toedoen van de schuldeiser ( [persoon A] ) zijn verplichting niet kan nakomen. Dat is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde. [persoon B] heeft weliswaar betoogd dat [persoon A] zijn verplichting om als coach te fungeren niet is nagekomen, maar dit belette [persoon B] niet om het resterende overnamebedrag van € 31.000,00 te betalen. Nog daargelaten dat [persoon A] gemotiveerd heeft weersproken dat hij die verplichting niet is nagekomen. De schuldeiser komt volgens artikel 6:59 BW eveneens in verzuim wanneer de schuldenaar ( [persoon B] ) de nakoming van zijn verbintenis bevoegd opschort vanwege een toerekenbaar gebrek in de nakoming door de schuldeiser ( [persoon A] ). Ook daarvan is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. [persoon B] heeft niet gesteld, en ook anderszins is niet gebleken, wanneer hij de nakoming van zijn verbintenis (tot betaling) tegenover [persoon A] heeft opgeschort. En als [persoon B] al heeft opgeschort, dan valt niet te beoordelen of hij op dat moment bevoegd was de nakoming op te schorten. In dat kader heeft [persoon B] onvoldoende gesteld. Zijn beroep op schuldeisersverzuim slaagt dan ook niet.
Ontbinding overeenkomst
5.6.
[persoon B] vordert in reconventie terugbetaling van € 19.000,00, zijnde een deel van het overnamebedrag dat is voldaan. Ook vordert [persoon B] een bedrag van € 1.350,00 dat door hem is geïnvesteerd in [bedrijf A] en een bedrag van € 50,00 aan bankkosten in verband met het gelegde beslag. [persoon B] grondt zijn vordering op de ontbinding van de overeenkomst. Volgens hem is [persoon A] toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichting om na de overname van [bedrijf A] als coach te fungeren. De aandelen zijn weliswaar overgedragen, maar daarna is [persoon A] niet meer op kantoor geweest en heeft hij geen hulp geboden als coach. [persoon B] heeft de overeenkomst om die reden rechtsgeldig ontbonden en hierdoor zijn er over en weer ongedaanmakingsverbintenissen ontstaan.
5.7.
[persoon A] voert gemotiveerd verweer. Volgens hem is de overeenkomst tussen partijen niet ontbonden, zodat [persoon B] op die grondslag geen vordering tot (terug)betaling van € 20.400,00 heeft. [persoon A] betwist verder dat hij tekort is geschoten in de verplichting om als coach te fungeren. [persoon B] heeft hem daarvoor bovendien op geen enkel moment in gebreke gesteld.
5.8.
Op grond van artikel 6:265 lid 1 BW geeft iedere tekortkoming van een partij in de nakoming van haar verbintenissen aan de wederpartij de bevoegdheid om de overeenkomst geheel of gedeeltelijk ontbinden, tenzij de tekortkoming vanwege haar bijzondere aard of geringe betekenis (de gevolgen van) die ontbinding niet rechtvaardigt. Daarbij geldt op grond van lid 2 van dit artikel dat de bevoegdheid pas ontstaat wanneer de schuldenaar in verzuim is, tenzij nakoming blijvend of tijdelijk onmogelijk is.
5.9.
Op grond van artikel 150 Rv geldt dat degene die zich beroept op de rechtsgevolgen van een ontbinding – [persoon B] in dit geval – het bestaan van de tekortkoming moet stellen en zo nodig moet bewijzen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet komen vast te staan dat [persoon A] tekortgeschoten is in zijn verplichtingen om na de overname als coach hulp te bieden aan [persoon B] . Volgens [persoon A] blijkt uit de door hem overgelegde stukken dat zowel [persoon A] als mevrouw [persoon C] - zoals toegezegd - nog lange tijd beschikbaar zijn gebleven om voor een deugdelijke overdracht van de onderneming te zorgen, maar keek [persoon B] totaal niet om naar [bedrijf A] en heeft hij aan de onderneming geen enkele leiding gegeven. Volgens [persoon A] zijn alle digitale contactgegevens, klantenbestanden, e-mailaccounts en dergelijke aan [persoon B] ter beschikking gesteld. Mevrouw [persoon C] heeft mevrouw [persoon D] - de kantoormedewerkster van [bedrijf A] die door [persoon B] was aangesteld - meerdere maanden ingewerkt en haar alle inloggegevens en belangrijke informatie verstrekt. Ter onderbouwing daarvan heeft [persoon A] de correspondentie tussen mevrouw [persoon C] en mevrouw [persoon D] overgelegd.
5.10.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van [persoon A] heeft [persoon B] zijn vordering niet nader onderbouwd. Dat mocht wel van hem verwacht worden. Dat geldt des te sterker omdat de rechtbank in de zittingsagenda voor de geplande mondelinge behandeling de door [persoon B] gestelde schending van artikel 5 van de overeenkomst expliciet als bespreekpunt heeft opgenomen. De rechtbank heeft daarbij specifiek gevraagd naar een ingebrekestelling en heeft gevraagd om alle beschikbare correspondentie in dit kader over te leggen. In plaats van het geven van een nadere onderbouwing heeft de advocaat van [persoon B] zich vervolgens kort voor de zitting onttrokken, heeft zich geen nieuwe advocaat voor [persoon B] in de procedure gesteld en zijn er ook geen verdere instructies of verzoeken door of namens [persoon B] gedaan. Dat betekent dat [persoon B] op dit punt niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat aan verdere bewijslevering niet wordt toegekomen.
5.11.
Los hiervan moet worden opgemerkt dat de bevoegdheid tot ontbinding van een overeenkomst pas ontstaat op het moment dat de wederpartij in verzuim is. Van verzuim is pas sprake als een partij in gebreke is gesteld door een schriftelijke aanmaning waarin een redelijke termijn voor de nakoming is gesteld en nakoming binnen die termijn uitblijft (artikel 6:82 lid 1 BW). Dat [persoon B] [persoon A] in gebreke heeft gesteld is niet gebleken. Zou het bestaan van een tekortkoming van [persoon A] al komen vast te staan, dan verkeerde [persoon A] niet in verzuim, zodat [persoon B] ook om die reden de overeenkomst niet heeft kunnen ontbinden. Van een rechtsgeldige ontbinding is dus geen sprake.
Conclusie
5.12.
De conclusie is dat de vordering van [persoon A] tot betaling van € 31.000,00 (het restant van de koopsom voor de aandelen) wordt toegewezen. De tegenvorderingen van [persoon B] in verband met de ontbinding van de overeenkomst worden afgewezen.
5.13.
De gevorderde wettelijke handelsrente over het toegewezen bedrag wordt afgewezen omdat de overeenkomst tussen partijen niet kwalificeert als een handelsovereenkomst als bedoeld in artikel 6:119a BW. Dit artikel vereist een overeenkomst die tot stand is gekomen tussen natuurlijke personen die een onderneming voeren (uitoefening van beroep of bedrijf), dan wel tussen rechtspersonen, of tussen een natuurlijke persoon-ondernemer en een rechtspersoon. Gesteld noch gebleken is dat het sluiten van de overeenkomst - tot overdracht van de aandelen- behoorde tot de economische of beroepsmatige activiteiten van [persoon B] . Daarom kan niet worden aangenomen dat sprake is van een handelsovereenkomst in de zin van artikel 6:119a BW. De rechtbank zal derhalve artikel 6:119 BW toepassen en de ‘gewone’ wettelijke rente toewijzen over het bedrag van € 31.000,00.
Opheffing beslag
5.14.
Gelet op het feit dat de rechtbank de vorderingen van [persoon A] in conventie zal toewijzen, zal de rechtbank de vorderingen van [persoon B] in verband met de opheffing van het conservatoire beslag in reconventie afwijzen. Het beslag onder de bank heeft bovendien geen doel getroffen, wat betekent dat er ook helemaal geen beslag is om op te heffen.
Buitengerechtelijke incassokosten
5.15.
[persoon A] maakt aanspraak op buitengerechtelijke incassokosten voor een bedrag van € 1.312,85. [persoon A] heeft voldoende gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. [persoon B] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat [persoon A] recht heeft op vergoeding hiervan. Het gevorderde bedrag is echter hoger dan het in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief. De rechtbank zal de vordering op dit punt toewijzen tot € 1.085,00.
Proceskosten en beslagkosten
5.16.
[persoon B] is in conventie en in reconventie in het ongelijk gesteld en zal daarom worden veroordeeld in de proceskosten.
5.17.
De proceskosten van [persoon A] in conventie worden begroot op:
- dagvaarding € 130,49
- griffierecht € 625,00
- salaris advocaat
€ 786,00(1 punt × tarief III € 786,00)
Totaal € 1.541,49
[persoon A] vordert ook om [persoon B] te veroordelen in de beslagkosten. Hij heeft daartoe de beslagstukken in het geding gebracht. [persoon B] heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de gevorderde beslagkosten. De rechtbank begroot de beslagkosten op € 676,20 voor verschotten (€ 314,00 aan griffierecht en € 362,20 aan explootkosten) en
€ 786,00 voor salaris advocaat (1 punt x tarief III 786,00). In totaal is dat € 1.462,20.
[persoon B] moet in conventie dus in totaal aan proceskosten betalen (€ 1.541,49 + € 1.462,20=) € 3.003,69.
5.18.
De proceskosten van [persoon A] in reconventie worden begroot op:
- salaris advocaat
€ 393,00(½ x 1 punt × tarief III € 786,00)
Totaal € 393,00
5.19.
[persoon B] moet ook € 278,00 aan nakosten aan [persoon A] betalen, met de verhoging die in de beslissing staat vermeld.
5.20.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
veroordeelt [persoon B] om € 31.000,00 aan [persoon A] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 1 juni 2023 tot de dag van volledige betaling,
6.2.
veroordeelt [persoon B] om € 1.085,00 aan buitengerechtelijke kosten aan [persoon A] te betalen,
6.3.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 3.003,69, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.4.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in reconventie
6.5.
wijst de vorderingen af,
6.6.
veroordeelt [persoon B] in de proceskosten, aan de zijde van [persoon A] tot op heden begroot op € 393,00,
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [persoon B] om € 278,00 aan nakosten aan [persoon A] te betalen,
6.8.
veroordeelt [persoon B] , onder de voorwaarde dat hij de proceskosten en de nakosten niet binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe heeft betaald en het vonnis daarna wordt betekend, om € 92,00 voor de kosten van betekening van dit vonnis aan [persoon A] te betalen,
6.9.
verklaart dit vonnis tot zo ver uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.J.M.P. Cremers. Het is in het openbaar uitgesproken op 4 september 2024.
[3645/1918]

Voetnoten

1.Deze overeenkomst volgde op een eerdere overeenkomst, waarbij de aandelen overgenomen zouden worden door de heer [persoon E] . Die overname heeft uiteindelijk niet plaatsgevonden omdat de beoogde koper in Duitsland betrokken bleek te zijn bij een faillissement. [persoon E] heeft vervolgens [persoon A] in contact gebracht met [persoon B] .
2.Op de plek waar “februari” is doorgestreept is met pen “mei” geschreven. Verder is aan het einde van dit artikellid met de pen erbij geschreven “+ 2500,- €”, voorzien van een handtekening.