ECLI:NL:RBROT:2024:8222

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
11142064
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op staande voet en toekenning van vergoedingen in arbeidszaak

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van een verzoekster, die op staande voet was ontslagen door haar zus, de eigenaar van een eenmanszaak. De verzoekster, woonachtig in Zoetermeer, heeft een billijke vergoeding, transitievergoeding, achterstallig loon, vakantiegeld en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten gevorderd. De verweersters, waaronder de zus van de verzoekster, zijn niet verschenen op de zitting. De kantonrechter heeft vastgesteld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was, omdat niet voldaan was aan de wettelijke voorwaarden voor een dergelijk ontslag. De verzoekster heeft aangegeven dat zij sinds 1 augustus 2022 als restaurantmedewerker bij de eenmanszaak werkte en op 14 april 2024 op staande voet is ontslagen. De kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen dringende reden voor het ontslag is komen vast te staan, waardoor de verzoekster recht heeft op een billijke vergoeding van € 2.449,10 en een transitievergoeding van € 1.224,55. Daarnaast is de verweerster veroordeeld tot betaling van € 2.346,93 aan achterstallig loon en € 1.665,58 aan vakantiegeld, met wettelijke rente en verhogingen. De kantonrechter heeft ook bepaald dat de verweerster deugdelijke loonstroken en een eindafrekening moet afgeven, en heeft een dwangsom opgelegd voor het geval zij hier niet aan voldoet. De verzoekster heeft ook recht op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten van € 559,63. De proceskosten zijn eveneens voor rekening van de verweerster gesteld. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11142064 VZ VERZ 24-5524
datum uitspraak: 26 augustus 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster],
woonplaats: Zoetermeer,
verzoekster,
gemachtigde: mr. C.M. van der Burg.
tegen

1.[verweerster 1] ,

2.
[verweerster 2],
woon- en vestigingsplaats: Zevenhuizen,
verweersters,
die niet zijn verschenen.
De partijen worden hierna ‘ [verzoekster] ’, ‘ [verweerster 1] ’ en ‘ [verweerster 2] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] , met bijlagen, dat op 5 juni 2024 door de rechtbank is ontvangen;
  • de exploten van de deurwaarder, waarbij het verzoekschrift is betekend aan zowel [verweerster 1] als [verweerster 2] en zij zijn opgeroepen ter zitting te verschijnen;
  • de specificatie die [verzoekster] tijdens de zitting heeft overhandigd.
1.2.
Op 15 augustus 2024 heeft de kantonrechter de zaak tijdens een mondelinge behandeling met [verzoekster] en mr. M.J.S. Spanjersberg (kantoorgenoot van de gemachtigde) besproken. Daarnaast was [persoon A] (kennis van [verzoekster] ) aanwezig. [verweerster 1] en [verweerster 2] zijn correct opgeroepen voor deze zitting, door middel van een uitnodiging van de rechtbank en de hiervoor genoemde exploten. Er is echter niemand namens hen verschenen en evenmin een bericht van verhindering gestuurd.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[verzoekster] stelt dat zij sinds 1 augustus 2022 bij Mister Pita, de eenmanszaak van haar zus [verweerster 1] , werkte als restaurantmedewerker. Zij geeft aan op 14 april 2024 op staande voet te zijn ontslagen. Zij legt zich (na een wijziging van het verzoek tijdens de zitting) bij het ontslag neer en vraagt om een billijke vergoeding en een transitievergoeding. Verder verzoekt [verzoekster] om [verweerster 1] te veroordelen achterstallig loon, vakantiegeld en een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten te betalen, om loonstroken over de maanden maart en april 2024 en een eindafrekening af te geven en om de Horeca-cao na te leven.
2.2.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster 1] voorafgaand aan deze procedure gesteld dat zij niet bij haar (eenmanszaak), maar bij [verweerster 2] in dienst was. [verzoekster] is het daar niet mee eens. Zij heeft voor de zekerheid echter wel al haar verzoeken ook ingesteld tegen [verweerster 2]
De verzoeken gericht tegen [verweerster 2] worden afgewezen
2.3.
[verzoekster] stelt dat zij een arbeidsovereenkomst had met [verweerster 1] . [verweerster 1] is niet verschenen in deze procedure en heeft dat dus niet betwist. Dat betekent dat de kantonrechter hier ook vanuit gaat in deze procedure. Daarom worden alle verzoeken tegen [verweerster 2] afgewezen.
Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig gegeven
2.4.
[verzoekster] stelt dat zij op 14 april 2024 op staande voet is ontslagen. Volgens haar is dat ontslag niet rechtsgeldig, omdat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor een ontslag op staande voet.
2.5.
In de wet staat wanneer een ontslag op staande voet is toegestaan. Er moet sprake zijn van een dringende reden en de arbeidsovereenkomst moet onverwijld worden opgezegd, met vermelding van die reden (artikel 7:677 lid 1 BW). Voor [verzoekster] is het niet duidelijk waarom zij ontslagen is. Zij geeft aan dat er volgens haar zus sprake zou zijn geweest van disfunctioneren en ‘een incident’, maar dat dit onjuist is. [verweerster 1] is niet ter zitting verschenen en heeft dus niet toegelicht wat de dringende reden voor het ontslag was. Dit betekent dat er geen dringende reden is komen vast te staan voor het een ontslag op staande voet en dat het ontslag daarmee alleen al om die reden niet rechtsgeldig is. De andere voorwaarden hoeven dus niet meer te worden beoordeeld.
[verweerster 1] moet een billijke vergoeding van € 2.449,10 betalen
2.6.
Omdat geen sprake is van een rechtsgeldig ontslag op staande voet heeft [verzoekster] recht op een billijke vergoeding (artikel 7:681 lid 1 onder a BW en artikel 7:671 BW). Ter zitting heeft zij toegelicht dat zij een vergoeding vraagt van € 2.449,10, te weten twee keer de transitievergoeding waarop zij recht meent te hebben.
2.7.
De kantonrechter wijst dit verzoek toe. De Hoge Raad heeft uitgangspunten gegeven voor het bepalen van de hoogte van de billijke vergoeding [1] . De kantonrechter moet bij het bepalen van de billijke vergoeding rekening houden met alle (uitzonderlijke) omstandigheden van het geval. Daarbij kan in aanmerking worden genomen hoe lang de arbeidsovereenkomst nog zou hebben geduurd als het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten door [verweerster 1] wordt weggedacht. Ook mag rekening worden gehouden met de gevolgen van het ontslag. Het gaat er uiteindelijk om dat [verzoekster] wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerster 1] .
2.8.
[verzoekster] is van de één op de andere dag op straat komen te staan, terwijl er geen aanleiding was om er vanuit te gaan dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn zou eindigen. Als het ernstig verwijtbaar handelen wordt weggedacht zou de arbeidsovereenkomst dus in beginsel hebben voortgeduurd, waarbij het kennelijk gerezen conflict tussen beide zussen mogelijk op termijn tot een einde van het dienstverband zou hebben geleid. De gevraagde vergoeding van € 2.449,10, hetgeen neerkomt op ruim één maandsalaris, is zeer beperkt en alleszins billijk. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen als compensatie voor het onrechtmatige ontslag.
[verweerster 1] moet een transitievergoeding van € 1.224,55 betalen
2.9.
[verzoekster] heeft recht op een transitievergoeding omdat aan alle wettelijke voorwaarden is voldaan en het eindigen van de arbeidsovereenkomst niet het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verzoekster] (artikel 7:673 lid 1 en lid 7 BW). Op basis van het loon en de duur van de arbeidsovereenkomst is de hoogte van de vergoeding € 1.224,55 bruto. Dit bedrag moet [verweerster 1] betalen.
[verweerster 1] moet € 2.346,93 aan achterstallig loon betalen
2.10.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster 1] vanaf 1 januari 2024 te weinig loon betaald. Het gaat volgens haar om een bedrag van € 5.174,40 netto. Ze heeft dit echter berekend tot en met mei 2024, terwijl het dienstverband op 14 april 2024 is geëindigd. De kantonrechter wijst daarom een lager bedrag toe, berekend op basis van het nettoloon van € 1.844,- per maand, dat volgens [verzoekster] geldt, en de nettobedragen die zij stelt te hebben ontvangen. Dit leidt tot een nettobedrag van € 2.346,93. Dat is als volgt berekend.
maand
te ontvangen nettoloon
ontvangen
verschil
januari 2024
€ 1.844,00
€ 1.312,80
€ 531,20
februari 2024
€ 1.844,00
€ 1.312,80
€ 531,20
maart 2024
€ 1.844,00
€ 1.220,00
€ 624,00
april 2024
€ 860,53 (€ 1.844 / 30 x 14)
€ 200,00
€ 660,53
TOTAAL
€ 6.392,53
€ 4.045,60
€ 2.346,93
2.11.
[verzoekster] verzoekt de wettelijke rente over dit loon. Dit verzoek wordt toegewezen. [verweerster 1] had het loon namelijk steeds uiterlijk de eerste dag van de volgende maand moeten betalen (artikel 7:623 BW). Dat heeft ze niet gedaan. Daarom moet ze steeds vanaf die dag rente betalen (artikel 6:119 BW).
2.12.
[verzoekster] verzoekt daarnaast de wettelijke verhoging over het loon. Ook dat verzoek wordt toegewezen, omdat [verweerster 1] het loon te laat heeft betaald (artikel 7:625). De kantonrechter ziet geen aanleiding om die verhoging te matigen en stelt de toe te kennen wettelijke verhoging dus vast op 50%.
[verweerster 1] moet € 1.665,58 aan vakantiegeld betalen
2.13.
[verzoekster] stelt dat zij sinds 1 mei 2023 geen vakantiegeld meer heeft ontvangen. Zij heeft echter wel recht op 8% vakantietoeslag (artikel 15 WML). Het verzoek van [verzoekster] om [verweerster 1] te veroordelen om die alsnog te betalen wordt daarom toegewezen. [verzoekster] heeft ook dit bedrag berekend tot en met mei 2024, terwijl die tot 14 april 2024 berekend had moeten worden. De kantonrechter wijst daarom een bedrag van € 1.665,58 toe. [verzoekster] heeft er namelijk op gewezen dat uit de loonstrook van december 2023 blijkt dat tot op dat moment € 1.112,30 aan vakantiegeld is opgebouwd. In de drie maanden daarna heeft zij steeds € 159,60 vakantiegeld opgebouwd (€ 1.995,- x 8%) en in april € 74,48 (€ 159,60 / 30 x 14). Dit betreffen overigens brutobedragen en dus niet netto, zoals [verzoekster] verzoekt.
2.14.
De vakantietoeslag had bij het einde van het dienstverband uitbetaald moeten worden (artikel 17 WML). Vanaf 1 mei 2024 moet [verweerster 1] daarom wettelijke rente betalen over dit bedrag. De wettelijke verhoging over de vakantietoeslag (van 50%) wordt eveneens toegewezen.
[verweerster 1] moet loonstroken van maart en april 2024 en een eindafrekening afgeven
2.15.
Volgens [verzoekster] heeft [verweerster 1] in maart en april 2024 geen loonstroken aan haar gestuurd. [verweerster 1] wordt veroordeeld om dat alsnog te doen (artikel 7:626 BW). [verzoekster] wil daarnaast een eindafrekening ontvangen, waarin de bedragen zijn verwerkt die in deze beschikking staan. Ook dat verzoek wordt toegewezen. De kantonrechter geeft haar daarvoor veertien dagen de tijd, omdat zij dit een redelijke termijn vindt om alsnog aan deze verplichting te voldoen.
2.16.
[verweerster 1] moet een dwangsom betalen, als zij niet op tijd aan deze veroordeling voldoet, zoals verzocht door [verzoekster] . De kantonrechter ziet aanleiding om die dwangsom te matigen tot € 25,- per dag, met een maximum van € 2.500,-. Daar gaat al voldoende een prikkel vanuit om deze veroordeling na te komen.
[verweerster 1] wordt niet veroordeeld om de Horeca-cao na te leven
2.17.
[verzoekster] heeft verzocht om [verweerster 1] te veroordelen om alle verplichtingen uit de Horeca-cao na te leven. Dit verzoek wijst de kantonrechter af, omdat het te onbepaald is. [verzoekster] heeft namelijk niet gesteld welke verplichtingen [verweerster 1] op dit moment niet nakomt.
2.18.
Bovendien heeft [verzoekster] niet gesteld dat de cao van toepassing is verklaard op de arbeidsovereenkomst. Dat betekent dat de cao alleen geldt wanneer deze algemeen verbindend is verklaard (artikel 2 Wet AVV). In de periode 1 januari 2024 tot 17 juli 2024 was dat in ieder geval niet het geval.
[verweerster 1] moet een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten betalen
2.19.
De gemachtigde van [verzoekster] heeft verschillende inhoudelijke aanmaningen verzonden aan [verweerster 1] . [verzoekster] heeft recht op een vergoeding van de kosten die ze daarvoor heeft gemaakt (artikel 6:96 lid 2 onder c BW). De kantonrechter wijst op basis van vast beleid van de rechtbank een vergoeding van € 559,63 toe (artikel 3.3 Rapport BGK-integraal 2013). Het hogere door [verzoekster] verzochte bedrag wordt dus niet volledig toegewezen.
[verweerster 1] moet de proceskosten betalen
2.20.
[verweerster 1] moet de proceskosten van [verzoekster] betalen, omdat zij ongelijk krijgt. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [verzoekster] tot vandaag vast op € 87,- aan griffierecht, € 543,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dit is totaal € 765,-. De wettelijke rente over de proceskosten wordt ook toegewezen.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
2.21.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [verzoekster] dat heeft gevraagd (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [verweerster 1] om aan [verzoekster] een billijke vergoeding van € 2.449,10 bruto en een transitievergoeding van € 1.224,55 bruto te betalen;
3.2.
veroordeelt [verweerster 1] om aan [verzoekster] € 2.346,93 netto aan achterstallig loon te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over € 531,20 vanaf 1 februari 2024, over € 531,20 vanaf 1 maart 2024, over € 624,- vanaf 1 april 2024 en over € 660,53 vanaf 1 mei 2024, en met de wettelijke verhoging van 50% zoals bedoeld in artikel 7:625 BW;
3.3.
veroordeelt [verweerster 1] om aan [verzoekster] € 1.665,58 bruto te betalen, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 1 mei 2024 en met de wettelijke verhoging van 50% zoals bedoeld in artikel 7:625 BW;
3.4.
veroordeelt [verweerster 1] om deugdelijke loonstroken voor maart en april 2024 en een deugdelijke eindafrekening af te geven aan [verzoekster] binnen veertien dagen nadat beschikking is betekend en veroordeelt haar om een dwangsom van € 25,- te betalen voor iedere dag dat zij dit nalaat, met een maximum van € 2.500,-;
3.5.
veroordeelt [verweerster 1] om € 559,63 aan buitengerechtelijke kosten aan [verzoekster] te betalen;
3.6.
veroordeelt [verweerster 1] in de proceskosten, die aan de kant van [verzoekster] tot vandaag worden vastgesteld op € 765,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag nadat deze beschikking is betekend tot de dag dat volledig is betaald;
3.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.I. Mentink en in het openbaar uitgesproken.
33394

Voetnoten

1.Hoge Raad 30 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1187 (