ECLI:NL:RBROT:2024:8132

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
29 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/663441 / HA ZA 23-676
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van uitgeleend geld door een spelersmakelaar aan een professioneel voetballer

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam, vorderen eisers, bestaande uit een persoonlijke vennootschap en een spelersmakelaar, terugbetaling van uitgeleend geld aan de gedaagde, een professioneel voetballer. De procedure begon met een dagvaarding op 26 juli 2023, gevolgd door een conclusie van antwoord en een mondelinge behandeling op 5 juni 2024. De eisers stellen dat de gedaagde zijn betalingsverplichtingen niet is nagekomen en vorderen een totaalbedrag van € 50.131,51 plus wettelijke rente, € 100.000,- met contractuele rente, en vergoeding van buitengerechtelijke kosten. De rechtbank oordeelt dat de gedaagde een bedrag aan de eisers moet betalen, maar dat partijen zich nog mogen uitlaten over de exacte hoogte van het verschuldigde bedrag. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde in het verleden geld heeft geleend van de eisers, maar er is onduidelijkheid over wie precies de leninggever is. De rechtbank concludeert dat de gedaagde moet betalen aan de spelersmakelaar, maar dat de vorderingen van de vennootschap worden afgewezen. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan en geeft partijen de gelegenheid om hun vorderingen en verweren verder toe te lichten in toekomstige akten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/663441 / HA ZA 23-676
Vonnis van 14 augustus 2024
in de zaak van
1.
[eiser 1],
gevestigd in Amsterdam,
2.
[eiser 2],
wonend in Amstelveen,
eisers,
advocaat mr. J. Blakborn te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. R. Zwiers te Malden.
Partijen zullen hierna [eiser 1] , [eiser 2] en [gedaagde] worden genoemd. Eisers worden gezamenlijk [eiser 1] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 juli 2023, met producties 1 tot en met 8;
  • de conclusie van antwoord, met producties 9 tot en met 12;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 14 december 2023;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 10 april 2024;
  • de akte overlegging nadere producties van [eiser 1] c.s., met aanvullende producties 9 tot en met 22;
  • de mondelinge behandeling gehouden op 5 juni 2024 en de daarbij door [eiser 1] c.s. overgelegde spreekaantekeningen en eiswijziging.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
[gedaagde] was professioneel voetballer en [eiser 2] was zijn spelersmakelaar. [eiser 1] is de persoonlijke vennootschap van [eiser 2] . [eiser 1] c.s. vorderen terugbetaling van de gelden die aan [gedaagde] zouden zijn uitgeleend met de daarover verschuldigde rente, omdat [gedaagde] zijn (betalings)verplichtingen ter zake niet volledig zou zijn nagekomen. De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] een bedrag aan [eiser 2] moet betalen. Partijen mogen zich bij akte nog uitlaten over de hoogte van het verschuldigde bedrag. Deze beslissing wordt hierna toegelicht.

3.Het geschil

3.1. [eiser 1] c.s. vorderen, na wijziging van eis, – samengevat – om [gedaagde] bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen:
1. tot betaling van € 50.131,51, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van dagvaarding;
2. tot betaling van € 100.000,-, te vermeerderen met de contractuele rente van 8% vanaf 1 juli 2022;
3. tot vergoeding van de buitengerechtelijke kosten van € 2.775,-;
4. tot betaling van de kosten van dit geding, waaronder de kosten van de door [eiser 1] c.s. gelegde conservatoire beslagen onder de ING Bank en de Stichting Contractspelersfonds KNVB, binnen veertien dagen na de datum van het vonnis, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
3.2. [eiser 1] c.s. leggen samengevat het volgende aan hun vorderingen ten grondslag. In 2016 heeft [eiser 1] althans [eiser 2] € 50.000,- rentevrij uitgeleend aan [gedaagde] (hierna:
de eerste geldlening). [eiser 1] heeft dat bedrag op 16 augustus 2016 aan [gedaagde] betaald. Vervolgens heeft [eiser 1] althans [eiser 2] nog een bedrag van € 100.000,- aan [gedaagde] uitgeleend tegen 12% rente per jaar (hierna:
de tweede geldlening). In dat kader heeft [eiser 1] op 5 september 2016 € 30.000,- en op 3 februari 2017 € 70.000,- aan [gedaagde] betaald. Partijen hebben achteraf, op 3 maart 2017, een schriftelijke overeenkomst gesloten waarin zij de voorwaarden van de tweede geldlening hebben vastgelegd (hierna:
de geldleningsovereenkomst). Op grond van artikel 1 van die overeenkomst moest [gedaagde] de rente voor het eerst per 1 maart 2017 betalen en op grond van artikel 2 moest [gedaagde] het geleende bedrag in jaarlijkse termijnen van € 10.000,- terugbetalen, voor het eerst op 1 maart 2018. [gedaagde] heeft niets afgelost in de periode van 1 maart 2017 tot 30 juni 2019. Partijen hebben op 30 augustus 2022 een aanvullende overeenkomst (hierna:
de aanvullende overeenkomst) gesloten. Hierin is afgesproken dat het op dat moment verschuldigde bedrag werd gematigd van ruim € 170.000,- naar € 150.000,- en dat de rente 8% wordt. Partijen zijn daarin ook overeengekomen dat Stichting Contractspelersfonds KNVB (het ‘CFK’) maandelijks betalingen aan [eiser 2] zou doen. [gedaagde] heeft via die CFK-regeling € 25.488,- afgelost, maar is vervolgens opgehouden te betalen. De totale schuld is opgelopen tot € 186.512,- per 30 juni 2023. [eiser 1] c.s. hebben [gedaagde] op 4 juli 2023 een sommatiebrief gestuurd waarin zij betaling van dit bedrag hebben verzocht. Op 5 juli 2023 heeft [gedaagde] aangegeven dat hij niet in staat is dat bedrag te betalen.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van [eiser 1] c.s., bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten. Op de stellingen van [gedaagde] wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Wie heeft het vorderingsrecht? [eiser 2]

4.1.
Niet in geschil is dat [eiser 1] danwel [eiser 2] geld heeft uitgeleend aan [gedaagde] (zie ook nog onder 4.2). Partijen zijn het er echter niet over eens wie de leninggever is. Hier is onduidelijkheid over, omdat het geld is betaald vanaf de rekening van [eiser 1] , terwijl de geldleningsovereenkomst en de aanvullende overeenkomst zijn gesloten door [eiser 2] in persoon, waarbij [eiser 2] ook is aangeduid als crediteur. Niet in geschil is dat het aan [gedaagde] uitgeleende geld uiteindelijk afkomstig is van [eiser 2] , ofwel omdat hij in persoon de leninggever is, ofwel omdat zijn persoonlijke vennootschap het geld heeft uitgeleend. Fiscaal heeft een en ander uiteraard wel gevolgen, maar dat is een kwestie tussen [eiser 2] en de fiscus. Waar het hier om gaat is dat voor [gedaagde] duidelijk is aan wie hij moet betalen. De rechtbank stelt aan de hand van de overeenkomsten vast dat [eiser 2] zichzelf kennelijk als partij ziet. Het feit dat de betalingen via [eiser 1] hebben plaatsgevonden duidt er slechts op dat [eiser 2] de uitvoering van de geldleningsovereenkomsten door een derde heeft laten plaatsvinden. [eiser 2] heeft dus het vorderingsrecht, [eiser 1] niet. De vorderingen van [eiser 1] zullen dan ook worden afgewezen.
Geen geldleningsovereenkomst met [persoon A]
4.2.
[gedaagde] betoogt, althans zo begrijpt de rechtbank de stelling onder sub 6 in de conclusie van antwoord, dat het bedrag van € 30.000,- (dat op 5 september 2016 is betaald) niet aan hem is uitgeleend, maar aan zijn partner, mevrouw [persoon A] (hierna: [persoon A] ). Dat betoog wordt verworpen. [eiser 2] heeft onbetwist gesteld dat het geld op verzoek van [gedaagde] naar de bankrekening van [persoon A] is overgemaakt. Uit de omschrijving bij die betaling op het bankafschrift (“Conform overeenkomst Inzake extra 10 procent doorverkoop percentage [gedaagde] / [naam voetbalclub] .”) volgt dat het hier gaat om een betaling op grond van een overeenkomst die door [eiser 2] met [gedaagde] is gesloten. Dat wordt ook bevestigd door het feit dat in de nadien opgestelde geldleningsovereenkomst, die met [gedaagde] is aangegaan, is opgenomen dat die betaling (aan [persoon A] ) onderdeel uitmaakt van de geldleningsovereenkomst.
De vorderingen zijn niet verjaard
4.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat de vorderingen met betrekking tot de geleende bedragen van € 50.000,- en € 30.000,- zijn verjaard: de vordering van € 50.000,- omdat die voor het laatst zou zijn genoemd op 16 augustus 2016 en die van € 30.000,- omdat die zijn oorsprong vindt in 2016 en in beide gevallen sindsdien meer dan vijf jaar is verstreken voordat de dagvaarding is uitgebracht. [eiser 2] betwist dat de vorderingen zijn verjaard.
4.4.
Krachtens artikel 3:307 BW verjaart de rechtsvordering door verloop van vijf jaar na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Als sprake is van een verbintenis tot nakoming na onbepaalde tijd, vangt de termijn aan na de aanvang van de dag volgende op die waartegen de schuldeiser heeft medegedeeld tot opeising over te gaan. [eiser 2] heeft naar voren gebracht dat hij met [gedaagde] over de eerste geldlening (€ 50.000,-) heeft afgesproken dat het uitgeleende bedrag zou worden terugbetaald na een succesvolle transfer en dat als die er niet zou komen, er dan nadere afspraken zouden worden gemaakt over de terugbetaling. [gedaagde] heeft dit onvoldoende gemotiveerd betwist. Hij heeft wel gesteld dat afgesproken zou zijn dat als de transfer er niet zou komen, hij het bedrag niet hoefde terug te betalen, maar uit de aanvullende overeenkomst (zie nog hierna) blijkt wat anders, namelijk dat het bedrag wel degelijk moet worden terugbetaald. Deze overeenkomst is gesloten toen al duidelijk was dat er geen transfer zou komen (zie hierna). De vordering van € 50.000,- werd dus opeisbaar als die transfer zou plaatsvinden, althans duidelijk was dat die er niet zou komen. In 2019 is [gedaagde] in [land] gaan spelen. Op dat moment stond vast dat [gedaagde] geen transfer zou maken en is de verjaringstermijn gaan lopen. Dat de feitelijke afspraken over de afbetaling pas in 2022 zijn gemaakt doet daar niet aan af. Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser 2] per brief van 4 juli 2023 aanspraak heeft gemaakt op betaling van het totaal verschuldigde bedrag, dus inclusief voornoemd bedrag van € 50.000,-. Op dat moment was de verjaringstermijn van artikel 3:307 lid 1 BW nog niet verstreken. Ook de vordering ten aanzien van het op 5 september 2016 uitgeleende bedrag (€ 30.000,-) is niet verjaard. Partijen hebben deze geldlening vastgelegd in de overeenkomst van 3 maart 2017 en zijn daarbij overeengekomen dat [gedaagde] vanaf 1 maart 2018 jaarlijks € 10.000,- zou afbetalen. (Het eerste deel van) de vordering werd dus op 1 maart 2018 opeisbaar. Vervolgens hebben partijen hierover nadere afspraken gemaakt in de overeenkomst van 30 augustus 2022 en ook dit bedrag is opgeëist in de brief van 4 juli 2023.
Hoogte verschuldigde bedrag
4.5.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het nog te betalen bedrag. [eiser 2] ging er aanvankelijk van uit dat [gedaagde] € 188.917,46 (plus rente vanaf de datum van dagvaarding) moest betalen. Dit bedrag was opgebouwd als volgt:
  • € 50.000,- uit hoofde van de eerste geldlening, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023, zodat tot aan de dag van de dagvaarding openstaat € 50.131,51;
  • € 150.000,- uit hoofde van de aanvullende overeenkomst (waarin de tweede geldlening is verwerkt), vermeerderd met de contractuele rente van 8% over dit bedrag vanaf 30 juni 2022, tot aan de dag van de dagvaarding een bedrag van € 12.000,-, verminderd met aflossingen door [gedaagde] , een bedrag van € 25.488,-, zodat nog openstaat € 136.512,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2023, zodat tot aan de dag van de dagvaarding openstaat € 138.785,95.
4.6.
[gedaagde] heeft betoogd dat het verschuldigde bedrag in ieder geval € 143.500,- lager is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat hij meer heeft betaald (dan het bedrag van € 25.488,- waar [eiser 2] van uitgaat). Hij wijst daarbij op diverse betalingen. [eiser 2] heeft de diverse betalingen op zichzelf erkend, maar naar voren gebracht dat deze zien op terugbetalingen van andere geleende bedragen.
4.7.
Uit de stukken blijkt dat [eiser 2] en [gedaagde] in de periode voorafgaand aan het sluiten van de aanvullende overeenkomst over en weer betalingen hebben gedaan. In de aanvullende overeenkomst wordt hier ook aan gerefereerd. Daarin staat: “
In aanmerking nemende; (…) er extra bedragen ter beschikking zijn gesteld waardoor het totaal van de schuld vermeerderd met rente zou zijn opgelopen tot ruim € 170.000 per 30 juni 2022. Crediteur wenst echter het bedrag te matigen tot € 150.000 per 30 juni 2022 (…)”.Uit het als zodanig niet betwiste overzicht dat [eiser 2] heeft overgelegd als productie 13 volgt dat het op 30 juni 2022 openstaande saldo € 176.000,- is. Dit bedrag is, zo volgt uit dit overzicht, inclusief de beide geldleningen (€ 50.000,- en € 100.000,-) en inclusief alle andere betalingen en aflossingen die tot 30 juni 2022 hebben plaatsgevonden. In de aanvullende overeenkomst zijn partijen overeengekomen het totaal openstaande bedrag vast te stellen op € 150.000,-. Met andere woorden: de bedragen die [gedaagde] noemt zijn volgens dit onbetwiste overzicht al meegenomen in de hoogte van het openstaande bedrag zoals partijen dat hebben vastgelegd in de overeenkomst van 30 augustus 2022.
4.8.
[eiser 2] heeft ter zitting zijn vordering verminderd, nu deze niet in overeenstemming was met het door hem overgelegde overzicht (productie 13). Hij vordert thans uit hoofde van de beide geldleningen:
  • € 50.131,51 plus de wettelijke rente vanaf de dagvaarding (zie hiervoor, onder 4.5);
  • € 100.000,- plus 8% contractuele rente vanaf 1 juli 2022.
Ten aanzien van eerstgenoemd bedrag zal de rechtbank bij eindvonnis een bedrag van € 50.000,- toewijzen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juli 2023, de datum waarop [gedaagde] in verzuim is gekomen. Aldus wordt voorkomen dat [gedaagde] rente over rente wordt verschuldigd.
Ten aanzien van het als tweede genoemde bedrag overweegt de rechtbank als volgt. Blijkens het door [eiser 2] overgelegde overzicht van uitgeleende bedragen en betalingen zag het bedrag dat in de aanvullende overeenkomst is genoemd (€ 150.000,-) zowel op de eerste als de tweede geldlening. Nu het bedrag van de eerste geldlening (vanwege het ontbreken van afspraken over rente) separaat wordt gevorderd, blijft dus voor de tweede geldlening over een bedrag van € 100.000,-. Om die reden heeft [eiser 2] zijn eis gewijzigd. [eiser 2] heeft in zijn gewijzigde vordering echter geen rekening gehouden met het door [gedaagde] betaalde bedrag van € 25.488,-. De rechtbank zal [eiser 2] in de gelegenheid stellen zijn vordering op dit punt bij akte aan te passen, waarbij voor de hand ligt dat [eiser 2] daarbij een zelfde berekeningswijze zal toepassen als in de dagvaarding (zie onder 4.5; € 100.000,- vermeerderen met de contractuele rente vanaf 30 juni 2022 tot aan de dag van de dagvaarding en dat bedrag vervolgens verminderen met het door [gedaagde] betaalde bedrag). Voor zover [eiser 2] meent dat een andere berekeningswijze moet worden gevolgd moet hij dat gemotiveerd uiteenzetten. [eiser 2] dient die akte
binnen twee weken na de datum van dit vonniste nemen. Vervolgens krijgt [gedaagde] de gelegenheid om
binnen twee wekendaarop bij antwoordakte te reageren.
4.9.
[gedaagde] heeft een beroep gedaan op matiging van de vorderingen, omdat [eiser 2] voor verwarring zou hebben gezorgd ten aanzien van de vorderingen en de rentepercentages zonder reden boven het normale gehanteerde niveau zouden liggen. Er bestaat echter geen grondslag voor een dergelijke matiging, zodat dit beroep niet slaagt.
4.10.
[gedaagde] heeft verder aangevoerd dat [eiser 2] een horloge van hem onder zich houdt, en dat de waarde van dit horloge in mindering moet worden gebracht op de vordering. Gesteld noch gebleken is dat [eiser 2] een pandrecht op het horloge heeft. Evenmin is gebleken dat het horloge in betaling is gegeven aan [eiser 2] . Van verrekening van de waarde van het horloge met de vordering van [eiser 2] kan dus geen sprake zijn.
Buitengerechtelijke incassokosten
4.11.
[eiser 2] vordert betaling van de buitengerechtelijke incassokosten. Deze vordering zal bij eindvonnis worden afgewezen. Op grond van artikel 6:96 lid 6 BW is [gedaagde] deze vergoeding namelijk pas verschuldigd nadat hij onder vermelding van de gevolgen van het uitblijven van betaling, waaronder de vergoeding die in overeenstemming met de nadere regels wordt gevorderd, vruchteloos is aangemaand tot betaling binnen een termijn van veertien dagen, aanvangende de dag na (ontvangst van de) aanmaning. De sommatiebrief van 4 juli 2023 voldoet niet aan die eisen.
Beslagkosten
4.12.
[eiser 2] vordert [gedaagde] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. [eiser 2] heeft echter geen kopie van de beslagstukken overgelegd waaruit het bestaan en de hoogte van die kosten blijkt. De rechtbank geeft [eiser 2] overeenkomstig artikel 3.1 en 3.2 van het landelijk procesreglement de gelegenheid om die beslagstukken alsnog
binnen twee weken, bij akte zoals bedoeld in 4.8, over te leggen.
Proceskosten
4.13.
De rechtbank houdt een beslissing over de proceskosten aan.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat de zaak op de rol zal komen van
28 augustus 2024voor het nemen van akte door [eiser 2] als bedoeld in rechtsoverweging 4.8 en 4.12;
5.2.
bepaalt dat [gedaagde] op
11 september 2024een antwoordakte mag nemen;
5.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt en in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.
3726 / 2148