ECLI:NL:RBROT:2024:8107

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 augustus 2024
Publicatiedatum
28 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 24/7102
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in bijstandszaak met acute financiële noodsituatie

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 22 augustus 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in een bijstandszaak. Verzoekster had een aanvraag voor bijstandsuitkering op grond van de Participatiewet ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Brielle was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de veronderstelling dat verzoekster over een vermogen beschikte dat haar in staat zou stellen in haar levensonderhoud te voorzien, voortvloeiend uit een huurkoopovereenkomst. Verzoekster verkeerde echter in een acute financiële noodsituatie, wat de voorzieningenrechter ertoe bracht om het verzoek toe te wijzen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het college onvoldoende zorgvuldig had gehandeld bij de beoordeling van de aanvraag en dat er onduidelijkheid bestond over de motivering van de afwijzing. De voorzieningenrechter heeft bepaald dat het college voorschotten moet verstrekken aan verzoekster, en dat het college het griffierecht en proceskosten moet vergoeden. De uitspraak benadrukt de zorgvuldigheidseisen die op het college rusten bij het beoordelen van bijstandsaanvragen, vooral in situaties van acute financiële nood.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/7102

uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 augustus 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam], verzoekster

(gemachtigde: mr. A. Yüksel),
en

het college van burgemeester en wethouders van Brielle, thans Voorne aan Zee

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. Met het besluit van 13 juni 2024 heeft het college de aanvraag van verzoekster om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt en de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
2. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
3. De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 15 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat deze zaak over?
4. Op 4 april 2024 heeft verzoekster een bijstandsuitkering aangevraagd. Zij stelt dat zij tot februari 2024 heeft geleefd van de maandelijkse afbetaaltermijnen van een huurkoopsom. Daarbij heeft zij een overeenkomst van 18 mei 2022 overgelegd en een overeenkomst (addendum) van 2 januari 2024 waarin staat dat in navolging van de getekende huurkoopovereenkomst van 18 mei 2022 is overeengekomen dat de huurkoopsom van de inventaris en goodwill van € 70.000,- naar € 33.350,- verlaagd is.
5. Het college heeft de aanvraag afgewezen. Verzoekster is het daar niet mee eens. Zij vindt dat zij met de overeenkomst van 2 januari 2024 aannemelijk heeft gemaakt dat de verkoopprijs is gewijzigd en zij daarom niet langer in haar levensonderhoud kan voorzien.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe
6. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
7. Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
8. Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk gemaakt dat zij in een acute financiële noodsituatie verkeert. De voorzieningenrechter vindt daarom dat verzoekster een voldoende spoedeisend belang heeft bij het voeren van deze procedure. Het gevolg van het besluit van het college is dat verzoekster op dit moment geen uitkering krijgt. Uit de door verzoekster overgelegde stukken blijkt dat zij vanwege een achterstand in de betalingen is afgesloten (geweest) van gas en elektriciteit. Ook heeft zij een openstaande factuur van haar zorgverzekering overgelegd en blijkt uit een niet-thuisbericht dat er in juli iemand van haar verhuurder is langs geweest in verband met haar huurachterstand. Daarnaast heeft verzoekster ter zitting toegelicht dat zij inmiddels meer schulden heeft dan de € 30.000,- die zij op de aanvraag heeft opgegeven. Dit vanwege een ongeluk met een leaseauto waarvan de verzekering op haar naam stond en van welke auto ook gegevens in het dossier zitten. Ook heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij haar post inmiddels niet meer openmaakt. Zij heeft zich aangemeld bij de gemeentelijke schuldhulpverlening, maar dit loopt nog niet omdat zij over onvoldoende inkomsten uit werk beschikt om betalingsregelingen te kunnen treffen en omdat het schuldenplaatje nog niet compleet is.
Waarom wordt het verzoek toegewezen?
9. Verzoekster komt alleen in aanmerking voor een bijstandsuitkering als zij aannemelijk maakt dat zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. [1] Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over zijn woon- en leefsituatie en over zijn financiële situatie. De bijstandverlenende instantie heeft een onderzoeksplicht. Dat brengt mee dat deze de inlichtingen van de aanvrager op juistheid en volledigheid moet controleren. Als de aanvrager niet aannemelijk maakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert, is dit een grond voor afwijzing van de aanvraag.
10. Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoekster een vermogen heeft (of had kunnen hebben) van ruim € 36.000,- voortvloeiend uit de vordering naar aanleiding van de huurkoopovereenkomst. Hiermee had verzoekster in haar levensonderhoud kunnen voorzien. Aan de door verzoekster overgelegde overeenkomst van 2 januari 2024 hecht het college geen waarde.
11.1.
De voorzieningenrechter stelt allereerst vast dat de grondslag van het besluit vragen oproept gelet op de inhoud van het besluit, de onderliggende rapportage en de toelichting daarop door het college ter zitting. De eerst ter zitting door het college overgelegde bestuurlijke rapportage van 13 juni 2024 vermeldt dat verzoekster “de documenten” niet binnen de gestelde termijn heeft aangeleverd en dat zij daarom niet heeft voldaan aan de inlichtingen- en medewerkingsplicht. De voorzieningenrechter stelt ook vast dat het besluit artikel 4:5, eerste lid, van de Awb als grondslag vermeldt. Dat artikel betreft een buitenbehandelingstelling van een aanvraag als – voor zover hier van belang – de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
Anderzijds vermeldt de rapportage van 13 juni 2024 dat is gekeken naar de inhoud van de bankafschriften en naar de ingeleverde stukken van de huurkoopovereenkomst en het addendum. Dit ziet op een inhoudelijke beoordeling van de aanvraag. Ook uit het besluit volgt dat de door verzoekster ingeleverde stukken inhoudelijk zijn beoordeeld en dat op basis daarvan is geconcludeerd dat verzoekster in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Ter zitting heeft het college desgevraagd toegelicht dat de verwijzing in het besluit naar artikel 4:5, eerste lid, van de Awb ziet op de aanvraag en dat die volgens het college niet goed kan worden beoordeeld. Het college heeft toegelicht dat verzoekster haar bijstandbehoevendheid in het algemeen nader moet onderbouwen. Daarbij heeft het college echter ook toegelicht van mening te zijn dat verzoekster niet in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert.
11.2.
Ook de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag door het college roept bij de voorzieningenrechter vragen op. Verzoekster zou volgens het college over een vermogen van € 36.000,- kunnen beschikken. Onduidelijk is echter hoe het college tot dit bedrag komt. Het college vermeldt in het besluit en de rapportage dat de zaak is getaxeerd op € 70.000,- en dat aan verzoekster inmiddels een bedrag van € 36.000,- zou (moeten) zijn betaald (“Uitgaande van de ingangsdatum van de huurkoopovereenkomst per 20 mei 2022 zou er inmiddels circa 24 maanden betaald zijn. 24 x €1.500,- = € 36.000,-”). Ter zitting heeft het college echter desgevraagd bevestigd dat verzoekster aanspraak zou kunnen maken op het resterende bedrag van de huurkoopsom waar zij afstand van heeft gedaan. Gelet op het voorgaande, kan de voorzieningenrechter niet volgen dat dit resterende bedrag € 36.000,- bedraagt, immers: € 70.000,- minus € 36.000,- zou neerkomen op een bedrag van € 34.000,-. Daarbij komt dat het college verzoekster naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte tegenwerpt dat in het addendum wordt verwezen naar een inventarislijst van 1 maart 2024 terwijl het addendum zou zijn ondertekend op 2 januari 2024. Die tegenwerping berust op een onjuiste lezing van het addendum, waarin staat dat de goodwill en inventaris vermeld in de bijlage (die overigens volgens de verklaring van verzoekster op de zitting niet bestaat) per 1 maart 2024 eigendom worden van de kopers.
11.3.
Verder roept het door het college verrichte onderzoek naar aanleiding van de bijstandsaanvraag vragen op. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekster in de aanvraag een schuld van € 30.000,- opgeeft. Dit komt niet terug in het besluit of in de rapportage van 13 juni 2024, terwijl in de overgelegde stukken wel aanwijzingen zijn te vinden voor het bestaan van schulden. Ook uit de overige stukken blijkt niet dat het college daar nader onderzoek naar heeft verricht of daar op zijn minst vragen over heeft gesteld aan verzoekster. Ook blijkt niet of dit bedrag is meegenomen bij de berekening van het vermogen van verzoekster. Daarnaast had het op de weg van het college gelegen om bij verzoekster navraag te doen naar de inhoud van het addendum en de omstandigheden waarin dit is opgesteld, nu het college vindt dat de datum van ondertekening en inhoud vragen oproepen en het college dit aan verzoekster tegenwerpt. Dit geldt te meer nu namens verzoekster op 24 mei 2024 aan het college is meegedeeld dat verzoekster met betrekking tot de overgelegde documenten nog het nodige kan toelichten en is gevraagd wie zij (gezien de afwezigheid van de behandelend ambtenaar) daarvoor kan bellen. Bij dit alles neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat weliswaar de bewijslast van de bijstandbehoevendheid in beginsel op verzoekster rust, maar dat verzoekster in haar aanvraag heeft aangegeven dat zij in een depressie zit (en daarom geen 36 uur per week beschikbaar is voor arbeid) en dat uit de door verzoekster overgelegde stukken (of beter gezegd: brokstukken) het beeld rijst dat de situatie verzoekster boven het hoofd is gegroeid. Onder die omstandigheden rust - gelet op het zorgvuldigheidsbeginsel - op het college de verplichting zich actiever op te stellen in het onderzoek.
11.4.
Verzoekster heeft ter zitting – samengevat – toegelicht dat zij de inventaris aan (een soort van) familie had verkocht en dat zij zich verantwoordelijk voelde toen later bleek dat de bakwanden gescheurd waren, wat leidde tot problemen in de elektrische installatie. Dit was verzoekster niet bekend ten tijde van de verkoop en het was ook niet te zien tijdens de verkoop. Als de kopers failliet waren gegaan, had zou zij ook geen betalingen meer hebben ontvangen. De overeenkomsten zijn om financiële redenen niet via een notaris vastgelegd. Verzoekster heeft verder toegelicht dat zij de klachten van de kopers niet op papier heeft, maar dat de kopers wel over bewijzen beschikken ten aanzien van de geconstateerde gebreken en dat zij deze zou kunnen overleggen.
11.5.
Zoals hiervoor onder 8. is overwogen in het kader van het spoedeisend belang, acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat verzoekster op dit moment in een acute financiële noodsituatie verkeert. Gelet op haar beperkte inkomsten uit werk, kan zij geen betalingsregelingen treffen. Hoewel de magere onderbouwing van de bijstandsaanvraag door verzoekster vragen oproept, staat daartegenover dat uit de stukken van het college niet blijkt van een zorgvuldig genomen besluit. Bij de voorzieningenrechter bestaat onduidelijkheid over de grondslag van het besluit, de motivering van de afwijzing en het onderzoek dat het college al dan niet heeft verricht naar aanleiding van de bijstandsaanvraag. Gelet op de financiële situatie van verzoekster klemt te meer dat het college ten aanzien van de motivering en berekening van het veronderstelde vermogen geen blijk heeft gegeven van een onderzoek naar de door verzoekster in de aanvraag opgegeven schulden. De voorzieningenrechter ziet hierin aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

Conclusie en gevolgen

12. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het college vanaf 19 juli 2024 (datum indiening verzoek) voorschotten dient te verstrekken naar de voor verzoekster geldende norm, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
13. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, moet het college het griffierecht aan verzoekster vergoeden. Verzoekster krijgt ook een vergoeding van haar proceskosten. Het college moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt verzoekster een vast bedrag per proceshandeling. De gemachtigde heeft het verzoekschrift ingediend en heeft aan de zitting deelgenomen. Elke proceshandeling heeft een waarde van € 875,-. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- bepaalt dat het college vanaf 19 juli 2024 aan verzoekster voorschotten dient te verstrekken naar de voor haar geldende norm, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 51,- aan verzoekster moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.A. Bouter-Rijksen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S.I. van der Hoek, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 augustus 2024.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 11, eerste lid, van de Participatiewet.