In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2024, gaat het om een geschil tussen huurders en een verhuurder naar aanleiding van de beëindiging van een huurovereenkomst. De huurders, aangeduid als [eiseres 1] en [eiseres 2], vorderen de terugbetaling van een borg van € 3.000,00, die zij bij aanvang van de huur hebben betaald. De verhuurder, [gedaagde], heeft echter de borg verrekend met schade die volgens hem is ontstaan tijdens de huurperiode. Hij vordert in reconventie een schadevergoeding van € 5.154,67, na verrekening van de borg.
De procedure begon met een dagvaarding op 11 maart 2024, gevolgd door een antwoord van [gedaagde] op 15 april 2024. Tijdens de zitting op 27 juni 2024 was [gedaagde] aanwezig, terwijl de huurders afwezig waren. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [eiseres 2] niet-ontvankelijk is in haar vordering, omdat er een bewind was ingesteld over haar goederen. Dit betekent dat haar bewindvoerder de procedure had moeten instellen.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [eiseres 1] tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de huurovereenkomst, omdat de woning niet in de overeengekomen staat is opgeleverd. De schade die [gedaagde] heeft geleden, is vastgesteld op het door hem gevorderde bedrag. De vordering van [eiseres 1] tot terugbetaling van de borg is afgewezen, omdat deze is verrekend met de schadevergoeding. Uiteindelijk is [eiseres 1] veroordeeld tot betaling van € 5.154,67 aan [gedaagde], evenals de proceskosten van € 50,00.