ECLI:NL:RBROT:2024:8007

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2024
Publicatiedatum
26 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/680987 / KG ZA 24-577
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot verlenging van de termijn voor financiering van de overname van een aandeel in de voormalige echtelijke woning

Op 25 juni 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam in een kort geding uitspraak gedaan over de vordering van [eiser] tot verlenging van de termijn voor het regelen van de financiering voor de overname van het aandeel van [gedaagde] in de voormalige echtelijke woning. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], vertegenwoordigd door advocaat mr. A. Taheri-Bhajan, en [gedaagde], vertegenwoordigd door advocaat mr. J.B. Peters. De voorzieningenrechter, mr. C. Bouwman, heeft de vordering van [eiser] afgewezen.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] spoedeisend was, maar dat hij niet in staat was om de financiering tijdig rond te krijgen. [eiser] had eerder al een termijn tot 1 juli 2024 gekregen om aan te tonen dat hij de overname kon financieren, maar deze termijn zou hij niet halen. De voorzieningenrechter concludeerde dat de bank de financiering 'on hold' had gezet vanwege de voorlopige hechtenis van [eiser], maar dat dit niet aan [gedaagde] kon worden aangerekend.

De voorzieningenrechter weegt de belangen van beide partijen en concludeert dat het niet redelijk is om [gedaagde] langer in onverdeeldheid te laten zitten. De vordering van [eiser] wordt afgewezen, maar dit betekent niet dat hij de woning niet kan kopen als hij alsnog kan financieren. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is openbaar gedaan en vastgelegd in een proces-verbaal.

Uitspraak

proces-verbaal

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/680987 / KG ZA 24-577
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op grond van artikel 29a Rv van

25 juni 2024

in de zaak van
[eiser],
wonende te Rotterdam,
eiser in conventie,
verweerder in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. A. Taheri-Bhajan te Capelle aan den IJssel,
tegen
[gedaagde],
wonende te Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in voorwaardelijke reconventie,
advocaat mr. J.B. Peters te Zoetermeer.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd.
De zitting wordt gehouden in het gebouw van deze rechtbank ter behandeling van een vordering in kort geding.
Tegenwoordig zijn mr. C. Bouwman, voorzieningenrechter, en mr. G.C.M. van Rheeden, griffier.
Na uitroeping van de zaak verschijnen
  • mr. Taheri, voornoemd
  • [gedaagde]
  • mr. Peters, voornoemd.
Na afloop van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter ter zitting mondeling uitspraak gedaan.

1.De gronden van de beslissing

1.1.
De (primaire en subsidiaire) vordering van [eiser] is naar zijn aard spoedeisend. Bovendien heeft [gedaagde] het spoedeisend belang niet betwist.
1.2.
In dit kort geding gaat het erom dat [eiser] (nog) meer tijd wil verkrijgen voor het regelen van de financiering voor de overname van het aandeel van [gedaagde] in de voormalige echtelijke woning aan het [adres]. In de echtscheidingsbeschikking van 7 september 2023 is de woning aan [eiser] toegedeeld, onder de verplichting dat [gedaagde] wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid en dat hij haar overbedelingsvordering voldoet. Met het kortgedingvonnis van 10 juni 2024 is aan [eiser] al tot 1 juli 2024 extra tijd gegund om aan te tonen dat hij de overname van het aandeel van [gedaagde] in de woning kan financieren. Niet ter discussie staat dat [eiser] die termijn niet gaat halen. [eiser] heeft ter onderbouwing van zijn vordering veel aandacht besteed aan zijn vermoeden dat [gedaagde] aan de bank heeft medegedeeld dat hij in voorlopige hechtenis zit en dat de bank vanwege die verkregen kennis de financiering ‘on hold’ heeft gezet. [gedaagde] heeft ontkend dat zij dit heeft gedaan. Wat daarvan verder ook zij, het had hoe dan ook op de weg van [eiser] of zijn tussenpersoon gelegen om de bank over zijn voorlopige hechtenis te informeren (en daarmee samenhangend van de mogelijke gevolgen voor zijn inkomen). Dat de financiering geen doorgang heeft gevonden kan [eiser] [gedaagde] niet aanrekenen. Dit kort geding is geen doublure van het kort geding dat eerder is gevoerd. Dit kort geding is aanhangig gemaakt in verband met een nieuw feit. Pas na het vorige kort geding is de financiering ‘on hold’ gezet. Op grond daarvan is niet onbegrijpelijk dat [eiser] de onderhavige vordering aan de voorzieningenrechter ter beoordeling voorlegt.
1.3.
Het komt de voorzieningenrechter logisch voor dat de bank vanwege de voorlopige hechtenis van [eiser] en de omstandigheid dat hij nu geen arbeid verricht, de financiering voorlopig ‘on hold’ heeft gezet. Het is evident dat de bank de uitkomst van de strafzaak wenst af te wachten voordat eventueel alsnog alvorens financiering aan [eiser] wordt verstrekt. Als de voorlopige hechtenis van [eiser] op 9 augustus 2024 zou worden geschorst, leidt dit er niet toe dat zekerheid bestaat over het behoud van zijn baan en het loon bij zijn huidige werkgever. Ter zitting is immers aan de orde gekomen dat de reden waarom [eiser] vastzit gerelateerd is aan zijn werk.
Pas ter zitting kwam aan de orde dat [eiser] een financieringsalternatief heeft. Een familielid van hem zou hem kunnen helpen. Meer informatie is daarover niet gegeven. [eiser] heeft geen stukken overgelegd die zijn stellingen op dit punt ondersteunen. Tegen de achtergrond dat de voorzieningenrechter [eiser] op 10 juni 2024 al een laatste kans heeft gegeven om aan te tonen dat hij de toedeling kan financieren, is dat te weinig en onvoldoende concreet om de (primaire of subsidiaire) vordering toe te wijzen. Door omstandigheden die in de risicosfeer van [eiser] liggen is de financiering tot op heden niet rond gekomen. Om [eiser] in de huidige situatie weer drie of zelfs zes maanden gerekend vanaf 1 juli 2024 aan extra tijd te gunnen gaat te ver. Daarvoor ziet de voorzieningenrechter geen ruimte, ook niet als het gestelde belang van de twintigjarige zoon van partijen hierbij wordt meegewogen. Een belangenafweging valt nu in het voordeel van [gedaagde] uit. Van [gedaagde] als deelgenoot kan niet kan worden verlangd dat zij tegen haar zin nog langer in deze onverdeeldheid blijft zitten. Dit geldt temeer nu [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor de op de woning rustende hypothecaire geldlening.
De afwijzing van de vorderingen van [eiser] betekent uiteraard niet dat hij de woning niet kan kopen als hij dat alsnog kan financieren. Net als een derde kan hij de woning kopen tegen de actuele waarde.
Aan de vordering in voorwaardelijke reconventie komt de voorzieningenrechter niet toe.
1.4.
De voorzieningenrechter ziet (thans nog) geen aanleiding om af te wijken van het in artikel 237 lid 1 Rv bepaalde. De proceskosten worden, gelet op de relatie tussen partijen, tussen hen gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

2.De beslissing

De voorzieningenrechter
2.1.
wijst de vordering af,
2.2.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Bouwman en op 25 juni 2024 uitgesproken in het openbaar.
Waarvan proces-verbaal,
1734/1729