In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 28 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen Stichting Hef Wonen en een gedaagde die zelf procedeert. De eiseres, Hef Wonen, heeft een huurovereenkomst met de gedaagde voor een bedrijfsruimte, die op 1 augustus 2022 is ingegaan. De maandelijkse huur bedraagt € 2.695,82. De gedaagde heeft echter een aanzienlijke huurachterstand opgebouwd van € 29.298,52, wat aanleiding geeft voor Hef Wonen om ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de bedrijfsruimte te vorderen.
Tijdens de zitting op 4 juni 2024 zijn de processtukken besproken, waaronder de dagvaarding en het antwoord van de gedaagde. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de huurachterstand ernstig genoeg is om de huurovereenkomst te ontbinden, gezien de gedaagde meer dan 11 maanden in gebreke is gebleven met de huurbetalingen. De rechter heeft geoordeeld dat de gedaagde de huurachterstand moet betalen en de bedrijfsruimte binnen veertien dagen na het vonnis moet ontruimen.
Daarnaast is de gedaagde veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding, incassokosten en rente. De proceskosten zijn ook aan de gedaagde opgelegd, omdat deze in het ongelijk is gesteld. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat het onmiddellijk kan worden uitgevoerd, zelfs als de gedaagde in hoger beroep gaat. De kantonrechter heeft in zijn beslissing de wettelijke bepalingen zoals artikel 6:265 BW en artikel 7:225 BW toegepast, die betrekking hebben op de ontbinding van de huurovereenkomst en de verplichtingen van de huurder.