In de zaak tegen de verdachte, die op 14 augustus 2024 door de Rechtbank Rotterdam werd behandeld, stond de beschuldiging van opzettelijk voorhanden hebben van onveraccijnsde sigaretten centraal. De verdachte werd ervan beschuldigd dat hij in de periode van 4 maart 2019 tot en met 8 mei 2019, in of omstreeks Nieuwegein en Rotterdam, samen met anderen of alleen, meermalen sigaretten voorhanden had die niet overeenkomstig de Wet op de accijns waren betrokken. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 20 maanden, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte op de hoogte was van de illegale inhoud van de dozen die hij naar opslagboxen bracht.
Tijdens de zitting op 31 juli 2024 werd vastgesteld dat de verdachte toegang had tot de opslagboxen en regelmatig dozen in en uit deze boxen haalde. Echter, de rechtbank concludeerde dat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte wist dat de dozen met sigaretten illegaal waren. De rechtbank oordeelde dat de activiteiten van de verdachte ook binnen de legale bedrijfsvoering van zijn koeriersbedrijf konden passen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat niet kon worden vastgesteld dat hij wetenschap had van de inhoud van de dozen.
De rechtbank benadrukte dat het enkele feit dat de verdachte toegang had tot de opslagboxen en regelmatig dozen verplaatste, niet voldoende was om te concluderen dat hij op de hoogte was van de illegale sigaretten. De verdachte werd vrijgesproken van het ten laste gelegde feit, en de rechtbank verklaarde dat de beschuldigingen niet wettig en overtuigend bewezen waren.