ECLI:NL:RBROT:2024:763

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
2 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
10679614 CV EXPL 23-23946
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de kantonrechter in een geschil over pachtovereenkomst

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 2 februari 2024, is de bevoegdheid van de kantonrechter aan de orde in een geschil over een pachtovereenkomst. Eiser, aangeduid als [eiser01], heeft een verklaring voor recht gevorderd dat het gebruiksrecht van gedaagde [gedaagde01] eindigt na de oogst van 2023 en dat gedaagde [gedaagde02] geen recht heeft op gebruik van het perceel. Gedaagden hebben in een incident aangevoerd dat de kantonrechter zich onbevoegd moet verklaren, omdat er een geldige pachtovereenkomst zou bestaan. De kantonrechter heeft in zijn beoordeling verwezen naar artikel 1019j Rv en artikel 7:311 BW, waarin de voorwaarden voor een pachtovereenkomst zijn vastgelegd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de inhoud van de overeenkomst voldoet aan de wettelijke omschrijving van een pachtovereenkomst, ongeacht de intenties van de partijen. De kantonrechter heeft zich uiteindelijk onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar de pachtkamer van de rechtbank. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van het incident, vastgesteld op € 204,-. De pachtkamer zal de zaak met partijen bespreken op een zitting, waarbij rekening wordt gehouden met de agenda van de betrokkenen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10679614 CV EXPL 23-23946
datum uitspraak: 2 februari 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser01],
woonplaats: [woonplaats01],
eiser in de hoofdzaak, gedaagde in het incident,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo,
tegen
1)
[gedaagde01] .
woonplaats: [woonplaats02],
2)
[gedaagde02],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats01],
gedaagden in de hoofdzaak, verweerders in het incident,
gemachtigde: mr. M.J.G. Pennings.
De partijen worden hierna ‘ [eiser01] ’, ‘ [gedaagde01] ’ en ‘ [gedaagde02] ’ genoemd.

1.De procedure

Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 24 juli 2023, met bijlagen;
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid, met bijlage;
  • het antwoord in het incident.

2.De eis in de hoofdzaak

2.1.
[eiser01] eist in de hoofdzaak samengevat:
  • een verklaring voor recht dat het gebruiksrecht van [gedaagde01] bij het perceel eindigt bij het oogsten van de tarwe in 2023;
  • een verklaring voor recht dat [gedaagde02] geen enkel recht heeft op gebruik van het perceel;
  • [gedaagde01] en [gedaagde02] te veroordelen het perceel te ontruimen, te verlaten en niet meer te betreden, binnen 24 uur primair na genoemde oogst, subsidiair na betekening van dit vonnis, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per dag per overtreding;
  • subsidiair de overeenkomst met [gedaagde01] en/of [gedaagde02] te ontbinden, met veroordeling van hen tot ontruiming van het perceel zoals primair gevorderd;
  • hoofdelijke veroordeling van [gedaagde01] en [gedaagde02] in de proceskosten, waaronder rente en nakosten;
  • het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
2.2.
[eiser01] baseert de eis primair op de tussen partijen geldende huurovereenkomst met betrekking tot het perceel, kadastraal bekend [perceel01] , groot circa 7,84 hectare, welke overeenkomst [eiser01] heeft opgezegd na de oogst van 2023. Voor zover er wel sprake is van een pachtovereenkomst, vordert [eiser01] primair ontbinding nu – kort gezegd – de pachter geen bedrijfsmatige landbouw uitoefent.

3.De eis in het incident

3.1.
[gedaagde01] en [gedaagde02] vorderen in het incident dat de kantonrechter zich onbevoegd verklaart om van de zaak kennis te nemen, met veroordeling van [eiser01] in de kosten van het incident.
3.2.
Zij voeren daartoe aan dat tussen [eiser01] en [gedaagde02] een geldende pachtovereenkomst bestaat. [gedaagde02] is een landbouwbedrijf en teelt aardappelen, wortel- en knolgewassen en granen, peulvruchten en oliehoudende zaden. De aandeelhouders, [gedaagde01] en [naam01] , hebben de mondelinge pachtovereenkomst tussen de vader van [gedaagde01] en de vader van [naam02] (hierna: [naam02] ) overgenomen. [gedaagde01] maakte jaarlijks afspraken met [naam02] over de te verbouwen gewassen en de pachtprijs. In 2016 is de pachtovereenkomst overgedragen aan [gedaagde02] met instemming van [naam02] . In oktober 2021 is [naam02] overleden, [eiser01] is haar enige erfgenaam. [gedaagde02] en [eiser01] hebben begin 2022 afspraken gemaakt over het telen van aardappelen en een pachtprijs van € 8.000,- voor dat jaar. Voor 2023 is overeengekomen dat er wintertarwe wordt verbouwd tegen een pachtprijs van
€ 4.000,-. De (voortdurende) pachtovereenkomst is nooit opgezegd door [eiser01] .

4.De beoordeling in incident

Bevoegdheid kantonrechter
4.1.
[eiser01] heeft de dagvaarding aangebracht bij de kantonrechter. [gedaagde01] en [gedaagde02] menen dat de kantonrechter niet bevoegd is, [eiser01] betwist dit. Daarom moet de kantonrechter eerst beoordelen of zij wel bevoegd is van de zaak kennis te nemen.
4.2.
Artikel 1019j, aanhef en onder a Rv bepaalt dat vorderingen betreffende pachtovereenkomsten als bedoeld in de vijfde titel van boek 7 BW worden behandeld en beslist door de pachtkamer. De vraag of verwijzing nodig is, wordt beoordeeld aan de hand van een voorlopig oordeel over het onderwerp van het geschil (artikel 71 lid 3 Rv.). De kantonrechter moet dus (voorlopig) beoordelen of sprake is van een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 7:311 BW.
Maatstaf
4.3.
Voor de vraag of er sprake is van een pachtovereenkomst of niet, wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2034) waaruit volgt dat als de inhoud van een overeenkomst voldoet aan de omschrijving van artikel 7:311 BW, de overeenkomst moet worden aangemerkt als een pachtovereenkomst. Niet van belang is of de partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de regeling van pacht te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de pachtovereenkomst. Deze vraag naar de kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de
daaraan voorafgaande vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die voorafgaande vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Nadat met behulp van die maatstaf de inhoud van de overeenkomst is vastgesteld (uitleg), kan worden beoordeeld of die overeenkomst de kenmerken heeft van een pachtovereen-komst (kwalificatie), aldus de Hoge Raad.
Uitleg
4.4.
Eerst dient dus de inhoud van de overeenkomst(en) - dat wil zeggen de wederzijdse rechten en verplichtingen – te worden vastgesteld. Voor de uitleg van wat partijen (destijds) hebben afgesproken komt het aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en wat zij redelijkerwijs van elkaar over en weer mochten verwachten. Hierbij komt betekenis toe aan alle omstandigheden van het geval, waaronder de wijze waarop partijen zich hebben gedragen in de uitvoeringsfase van de overeenkomst.
4.5.
Vooropgesteld wordt dat door partijen en hun voorgangers nooit iets op papier is gezet. Tussen hen is het volgende echter niet in geschil. De vaders van [gedaagde01] en [naam02] zijn destijds overeengekomen dat [gedaagde01] een stuk land van [naam02] tegen een jaarlijkse vergoeding mocht gebruiken voor akkerbouw. [naam02] en [gedaagde01] (sinds 2016 [gedaagde02] ) hebben dit gebruik op dezelfde voet voortgezet, volgens [eiser01] tot en met de oogst van 2017, volgens [gedaagde01] en [gedaagde02] tot het overlijden van [naam02] in 2021. [gedaagde02] stelde elk jaar voor, conform afspraak, welk gewas er verbouwd zou gaan worden en tegen welke prijs en [naam02] keurde dat elk jaar goed. De vergoeding is afhankelijk van welk gewas wordt verbouwd. Sinds 2016 laat [gedaagde02] het werk uitvoeren door een loonwerker. Aan het eind van het seizoen wordt het land op kosten van [naam02] omgeploegd. Na het overlijden van [naam02] heeft [gedaagde02] , zo wordt althans begrepen, zonder toestemming van [eiser01] tarwegras ingezaaid. [eiser01] en [gedaagde02] hebben daarna een vergoeding van € 4.000,- afgesproken, volgens [eiser01] diende [gedaagde01] na de oogst van de tarweteelt het land te verlaten, volgens [gedaagde02] mag zij het gebruik blijven voortzetten.
Kwalificatie
4.6.
De kwalificatie zal aan de hand van de wettelijke definitie van de pachtovereen-komst moeten gebeuren. Die definitie is gegeven in artikel 7:311 BW: pacht is de overeenkomst waarbij de ene partij, de verpachter, zich verbindt aan de andere partij, de pachter, een onroerende zaak of een gedeelte daarvan in gebruik te verstrekken ter uitoefening van de landbouw en de pachter zich verbindt tot een tegenprestatie. Artikel 7:312 BW bepaalt dat onder landbouw wordt verstaan, steeds voor zover bedrijfsmatig uitgeoefend, onder meer akkerbouw en tuinbouw.
4.7.
Voorop gesteld wordt dat partijen de jaarlijkse overeenkomsten niet ter goedkeuring hebben voorgelegd aan de Grondkamer. Dit is wel gebruikelijk bij pachtovereenkomsten, zeker als afgeweken wordt van artikel 7:325 BW dat de duur van een pachtovereenkomst regelt en er een kortere duur wordt aangegaan. Wellicht heeft [naam02] willen voorkomen dat het gebruik van het land als pacht werd aangemerkt en dat enige bescherming zou gelden voor de pachter, maar dit is, zoals onder 4.2 weergegeven, niet doorslaggevend voor de kwalificatie.
4.8.
Uit 4.5 volgt dat aan [gedaagde02] een stuk land (een onroerende zaak) tegen een vergoeding (tegenprestatie) in gebruik wordt verstrekt ter uitoefening van akkerbouw, zodoende is voldaan aan de wettelijke vereisten van artikel 7:311 BW. Ook in de laatste overeenkomst tussen [eiser01] en [gedaagde02] is dit het geval. Dat de onroerende zaak wordt verstrekt ter uitoefening van landbouw is het onderscheidende criterium met huur. De vraag of dit bedrijfsmatig gebeurde, hoeft, anders dan [eiser01] betoogt, niet in incident te worden beoordeeld nu het gebruik van het gepachte niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van pacht. Als een pachter geen bedrijfsmatige landbouw bedrijft, schendt hij de verplichtingen van artikel 7:347 BW, maar dat doet aan de kwalificatie van de overeenkomst niet af. Hetzelfde geldt voor de vraag of er sprake is van een langlopende overeenkomst of overeenkomsten voor kortere duur. Het oordeel luidt dan ook dat er sprake is van een pachtovereenkomst.
4.9.
Conclusie is dat de kantonrechter onbevoegd is van onderhavige zaak kennis te nemen. Hoewel niet gevorderd zal de zaak worden verwezen naar de pachtkamer van deze rechtbank.
4.10.
[eiser01] krijgt ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen. De kantonrechter stelt deze kosten aan de kant van [gedaagde01] tot vandaag vast op € 204,-.
in de hoofdzaak
4.11.
De pachtkamer wil de zaak met partijen bespreken op een zitting. De zaak 10729159 CV EXPL 23-26797 die [gedaagde02] heeft aangespannen tegen [eiser01] en om exact hetzelfde stuk land gaat, zal, gelet op de beslissing in incident van 2 februari 2024 in die zaak, gelijktijdig worden behandeld.
4.12.
Bij het plannen van de zitting wil de rechtbank zoveel mogelijk rekening houden met de agenda van partijen. Daarom wordt nu eerst aan partijen gevraagd de pachtkamer te laten weten op welke ochtenden en/of middagen in de maanden maart, april en mei 2024 zij echt niet naar een zitting kunnen komen. Ook wil de rechtbank graag de e-mailadressen van partijen ontvangen.
4.13.
[gedaagde01] en [gedaagde02] hebben nog niet inhoudelijk gereageerd op de dagvaarding. Dat mogen zij nog doen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
in incident
5.1.
verklaart zich onbevoegd;
5.2.
veroordeelt [eiser01] in de kosten van dit incident, die tot vandaag worden vastgesteld op € 204,-;
in de hoofdzaak
5.3.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rolzitting van de pachtkamer van deze rechtbank,
vrijdag 1 maart 2024;
5.4.
bepaalt dat partijen uiterlijk op
dinsdag 20 februari 2024 om 11.30 uurmoeten laten weten op welke ochtenden/middagen in de maanden maart, april en mei 2024 zij echt niet naar een zitting kunnen komen en hun e-mailadres moeten opgeven;
5.5.
bepaalt dat [gedaagde01] en [gedaagde02] op de rolzitting van
dinsdag 20 februari 2024 om 10.00 uurvoor antwoord mogen reageren op de dagvaarding.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.C. Halk en in het openbaar uitgesproken.
745