ECLI:NL:RBROT:2024:7576

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
15 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/663824 / FA RK 23-5912 en C/10/667835 / FA RK 23-7854
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en nevenvoorzieningen met betrekking tot minderjarige kinderen en verdeling van de huwelijksgemeenschap

Op 15 augustus 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam een beschikking uitgesproken in een echtscheidingszaak tussen een vrouw en een man, waarbij de vrouw werd bijgestaan door haar advocaat mr. M. Verschoor en de man door mr. R.D.Z. Asmus. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en bepaalde dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn. Beide partijen waren het erover eens dat de kinderen om de week bij de vrouw zouden verblijven, en de rechtbank hield de beslissing over de definitieve zorgregeling aan tot 1 december 2024, in afwachting van verdere gesprekken tussen partijen.

De rechtbank oordeelde dat de vrouw recht had op een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 348,- per maand per kind, en kende de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 782,- per maand. De man had verzocht om een gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning, maar dit verzoek werd afgewezen, omdat de vrouw op dat moment geen inkomen had en niet in staat was om een vergoeding te betalen.

Daarnaast werd de verdeling van de huwelijksgemeenschap besproken, waarbij de rechtbank oordeelde dat de woning aan de man kan worden toegedeeld, onder voorwaarde dat hij de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire lening. De rechtbank besloot dat de inboedel gelijkelijk verdeeld zou worden en dat de katten aan de vrouw zouden worden toebedeeld. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/663824 / FA RK 23-5912
C/10/667835 / FA RK 23-7854
Beschikking van 15 augustus 2024 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. M. Verschoor te Rozenburg Zh,
t e g e n
[naam 2], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. R.D.Z. Asmus te Brielle, gemeente Voorne aan Zee.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 14 augustus 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen, ingekomen op
27 oktober 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 19 juli 2024;
  • het bericht met bijlagen van de man van 19 juli 2024.
Buiten de toegestane termijn is het volgende stuk overgelegd:
- het bericht met bijlage van de vrouw van 25 juli 2024.
De rechtbank heeft aan het begin van de mondelinge behandeling partijen hierover gehoord en beslist dat dit stuk buiten beschouwing wordt gelaten.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 31 juli 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [naam 3].
1.3.
De minderjarigen zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken. De minderjarigen hebben hier gebruik van gemaakt.
1.4.
Na de mondelinge behandeling heeft de man zich bij bericht van 2 augustus 2024 uitgelaten over de mogelijkheid van het volgen van een traject voor partijen bij De Waag voor de zorgregeling. De vrouw heeft gereageerd bij bericht van 5 augustus 2024.
2. De vaststaande feiten
2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te [plaatsnaam] op [datum] .
2.2.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats ] ,
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 1] 2008 te [geboorteplaats ] .
2.3.
Partijen hebben nog een jongmeerderjarig kind: [naam kind] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats ] .

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man verzoekt eveneens de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.1.3.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.4.
Door partijen is geen ouderschapsplan overgelegd. Omdat partijen voldoende hebben gemotiveerd dat het op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen
,zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
3.1.5.
Het door ieder van partijen gedane verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Verblijfplaats
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
3.2.2.
De man verzoekt eveneens de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw te bepalen.
3.2.3.
De rechtbank beslist volgens de verzoeken, omdat partijen het er over eens zijn. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
3.3.
Zorgregeling
3.3.1.
De man verzoekt een regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna ook: zorgregeling) vast te stellen inhoudende dat de minderjarigen om de week bij hem zijn en waarbij de wisseldag op zondag is. Gelet op de leeftijd van de minderjarigen, alsmede hun school- en werkrooster en hun sociale verplichtingen kan hiervan, in overleg met de minderjarigen, van worden afgeweken.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
De raad ziet op dit moment geen mogelijkheid voor een co-ouderschap zoals de man verzoekt en vraagt zich ook af of dit werkelijk is wat alle betrokkenen willen. De minderjarigen geven met hun voorkeur voor een week-op-week-af regeling mogelijk aan dat zij niet willen kiezen. Een dergelijke regeling moet de wens en het besluit van de ouders zijn, aldus de raad. Bovendien wordt volgens de raad niet aan de voorwaarde(n) voldaan voor een co-ouderschap. Voor een co-ouderschap is tenminste nodig dat partijen in staat zijn om constructief te communiceren als het de kinderen betreft. Het advies van de raad luidt dat partijen hulpverlening krijgen om een verdeling van de zorg met elkaar te bespreken. Om te beginnen in vrijwillig kader. Het alternatief is een raadsonderzoek.
3.3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling is met partijen gesproken over de mogelijkheid om bij De Waag, waar partijen voorafgaand aan de echtscheiding gesprekken hebben gevoerd en waar de man tot op heden gesprekken voert, samen in gesprek te gaan over de zorgregeling. Beide partijen staan daarvoor open. Bij voormeld bericht van 2 augustus 2024 van de man blijkt die mogelijkheid er inderdaad te zijn. De man gaat dit traject zo spoedig mogelijk in gang zetten. De rechtbank zal de beslissing over de definitieve zorgregeling aanhouden tot 1 december 2024 pro forma in afwachting van het verloop van de gesprekken van partijen bij De Waag over de zorgregeling. Partijen worden verzocht om, als zij er samen niet uitkomen, hun processuele wensen kenbaar te maken aan de rechtbank. Ten aanzien van het raadsonderzoek is besproken dat het advies naar alle waarschijnlijkheid te lang op zich laat wachten gelet op de leeftijd van de minderjarigen. De rechtbank ziet om die reden geen nut in een raadsonderzoek.
3.3.5.
De rechter heeft tijdens het gesprek met de minderjarigen afgesproken om een korte terugkoppeling aan hen te geven over de beslissing en hoe de rechtbank tot deze beslissing is gekomen. Aan de minderjarigen zal per gewone post de volgende terugkoppeling worden gestuurd:
Beste [minderjarige 2] en [minderjarige 1] ,
Wij hebben elkaar op 30 juli 2024 gesproken. We hebben afgesproken dat ik jullie kort zou laten weten wat ik heb beslist en waarom.
Voordat ik dat doe, moet mij nog het volgende van het hart. We hebben onder andere gesproken over waar jullie last van hebben in het kader van de scheiding en dat jullie van jullie ouders het goede voorbeeld moeten krijgen. Dit heb ik ook allemaal met jullie ouders besproken toen zij op de rechtbank waren. Toen hoorde ik ook dat jullie met jullie vader auto hebben gereden terwijl jullie nog geen rijbewijs hebben en zijn aangehouden door de politie. En iets over illegale sigaretten en dat jullie vader daarvoor met jullie mee zou zijn gegaan naar Utrecht. Ik ben daar heel erg van geschrokken. Ik heb toen gezegd dat de regels in Nederland voor iedereen gelden. Ook daarin moeten jullie ouders en in dit geval jullie vader, jullie het goede voorbeeld geven.
Dan over de beslissingen. Zoals al met jullie besproken, zijn jullie ouders het erover eens dat jullie officieel op hetzelfde adres als jullie moeder ingeschreven blijven. Dat lijkt mij ook in jullie belang dus ik zal beslissen dat jullie jullie hoofdverblijf bij haar zullen hebben. Dat zegt niets over wanneer jullie bij de één en wanneer jullie bij de ander zijn. Jullie hebben aangegeven dat jullie het liefst de ene week bij de één wonen en de andere week bij de ander, als jullie dan wel allebei een eigen kamer hebben en jullie ouders dicht bij elkaar in de buurt wonen. Ook dit heb ik met jullie ouders besproken. De medewerker van de raad voor de kinderbescherming, die altijd ook bij de zitting is, gaf aan dat dit misschien niet jullie echte wens is maar betekent dat jullie niet willen kiezen. Jullie ouders hebben afgesproken dat zij samen onder begeleiding van een professional in gesprek gaan en dat zij dan ook zullen bespreken wanneer jullie bij de één en wanneer jullie bij de ander zullen zijn. Dat vind ik een heel goed idee. Het is namelijk het beste als jullie ouders deze beslissing samen nemen. Als het niet lukt om samen afspraken te maken, dan komen jullie ouders misschien nog een keer naar de rechtbank en zal ik daarna een beslissing nemen. Voorlopig blijft het dus zoals het is. Over de kinderalimentatie zal ik ook een beslissing nemen, zoals alle rechters dat in Nederland doen.
Ik hoop dat nu de rechtszaak achter de rug is, de stress afneemt en iedereen (voorlopig) weet waar hij of zij aan toe is. Want er gaan zeker nog dingen veranderen, zoals verhuizingen. Helaas hoort dat ook vaak bij een echtscheiding. Veel sterkte, ook met jullie eindexamen en nieuwe opleiding.
3.4.
Voortgezet gebruik woning
3.4.1.
De vrouw verzoekt het voortgezet gebruik van de woning voor de duur van zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij stelt dat de vrouw de echtelijke woning zo spoedig mogelijk dient te verlaten, in ieder geval drie maanden nadat de
echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.3.
Op grond van artikel 1:165 eerste lid BW kan de rechtbank op verzoek van een partij bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere uitspraak bepalen dat, als die partij ten tijde van de inschrijving van de beschikking een woning bewoont die aan de andere partij uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt, hij jegens de andere partij bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij de woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking tegen een redelijke vergoeding voort te zetten.
3.4.4.
De rechtbank ziet in de stellingen van partijen dat het enkel gaat om de duur van het voortgezet gebruik. De man wil de woning in het kader van de verdeling toegedeeld krijgen voor eigen gebruik. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de vrouw bij het voortgezet gebruik van de woning gedurende zes maanden na inschrijving van de echtscheiding groter is dan het belang van de man bij beperking van de duur van het gebruik. De rechtbank heeft bij deze beslissing het volgende meegewogen.
De minderjarigen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw en de rechtbank neemt nog geen beslissing over de definitieve zorgregeling. Het belang van de man om snel in de woning te kunnen en daar dan ook de kinderen te kunnen ontvangen, weegt niet zwaarder dan het belang van de vrouw om met de drie kinderen van partijen een dak boven het hoofd te hebben. Het is niet in belang van de minderjarigen dat zij op straat zouden komen te staan of dat hun moeder, die de hoofdverzorger is geweest, op straat komt te staan. De vrouw moet wel alles in het werk zetten om zo snel mogelijk andere geschikte woonruimte te kunnen betrekken. Want dat de vrouw de woning op enig moment zal moeten verlaten, dat staat vast.
3.5.
Onderhoudsbijdragen
3.5.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 374,- per maand per kind vast te stellen.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.
Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
Ingangsdatum
3.5.4.
Omdat niet om een ingangsdatum is verzocht, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
Behoefte van de twee minderjarige kinderen en het jongmeerderjarige kind
3.5.5.
De rechtbank zal eerst het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen. Partijen hebben tot medio 2023 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inmiddels beschikbare inkomensgegevens over het jaar 2023.
3.5.6.
Partijen zijn het er over eens dat het netto besteedbaar inkomen van de man
€ 5.145,- bedraagt. De rechtbank becijfert (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2023 aan de hand van de jaaropgave over dat jaar, waarop een jaarloon staat genoemd van € 102.412,-, op € 5.144,- per maand. De arbeidskorting is in aanmerking genomen.
3.5.7.
De vrouw had tijdens het huwelijk geen inkomen.
3.5.8.
De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.144,- per maand.
3.5.9.
Hiervoor genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie, een bedrag op van € 1.365,- per maand voor drie kinderen. Dat de rechtbank uitgaat van drie kinderen is conform het rapport. Geïndexeerd naar 2024 levert dat een bedrag op van € 1.450,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op € 483,- per maand per kind en € 966,- voor de twee minderjarigen samen.
3.5.10.
De rechtbank sluit voor de vaststelling van het eigen aandeel van partijen in de kosten van de studerende jongmeerderjarige (hierna: de behoefte van de jongmeerderjarige) in beginsel aan bij het budget zoals opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Dat budget omvat de kosten die een studerende wordt geacht te hebben. Voor 2024 bedraagt de behoefte van de jongmeerderjarige € 944,- per maand.
3.5.11.
De rechtbank brengt het relatief geringe inkomen uit de bijbaan van de jongmeerderjarige niet in mindering op de behoefte, omdat een basisbeurs zo laag is dat van een student verwacht kan worden dit in enige mate zelf met inkomsten aan te vullen. Ook de zorgtoeslag wordt niet in mindering gebracht op de behoefte.
Draagkrachtberekening
3.5.12.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.5.13.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
3.5.14.
Voor de bepaling van de draagkracht van de man stelt hij dat uitgegaan dient te worden van zijn salaris zoals dat uit zijn salarisstroken van 2024 blijkt omdat hij geen overwerk meer verricht. Uit de draagkrachtberekening van de zijde van de man blijkt een belastbaar loon van € 99.331,-. De vrouw stelt dat uitgegaan dient te worden van de jaaropgave 2023 waaruit een inkomen blijkt van € 102.412,- omdat de man nu ‘tijd voor tijd’ krijgt, terwijl hij die overwerkuren vroeger liet uitbetalen. De rechtbank zal voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van zijn jaaropgave 2023. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in 2024 van een lager salaris zou moeten worden uitgegaan dan het daadwerkelijk ontvangen inkomen in 2023 terwijl uit de salarisspecificatie van juni 2024 blijkt dat hij tot dan toe 193,50 TVT (tijd voor tijd) uren heeft opgebouwd.
3.5.15.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, op € 5.221,- per maand. De arbeidskorting is in aanmerking genomen. De rechtbank houdt rekening met het belastbare inkomen uit eigen woning van de man omdat hij de echtelijke woning toegedeeld krijgt (zie r.o. 3.8.10.). Het belastbare inkomen uit eigen woning bedraagt € 3.306,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.410,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 4.716,-. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.670,- per maand.
3.5.16.
De vrouw heeft geen inkomen. De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en dat zij in staat moet worden geacht een inkomen uit arbeid te genereren van
€ 2.560,- per maand bruto exclusief vakantietoeslag. De man stelt dat dit het gemiddelde salaris van een administratief medewerker is, waarvoor de vrouw een opleiding heeft gevolgd.
De vrouw heeft betwist dat zij inkomen kan genereren. Zij heeft gesteld dat er gedurende het huwelijk sprake was van een klassiek rollenpatroon waardoor zij gedurende twaalf jaar niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Gelet op spanningen en angstklachten die zij ervaart, is zij niet in staat arbeid te verrichten. Dit zou door haar huisarts bevestigd zijn.
De man is niet op de hoogte van de spanningen en angstklachten waardoor de vrouw niet zou kunnen werken.
De rechtbank is van oordeel dat wat de vrouw naar voren heeft gebracht, onvoldoende is om aan te nemen dat de vrouw niet in staat is om te werken. Het had op haar weg gelegen om een rapport van een arbeidsdeskundige te overleggen waaruit dit blijkt. De vrouw is 41 jaar, de minderjarigen zijn 16 jaar en zitten overdag op school. Gelet op hun leeftijd zullen zij steeds meer hun eigen leven gaan leiden en is het niet langer noodzakelijk dat de vrouw de hele dag beschikbaar voor ze moet zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw in staat moet worden geacht om met ingang van de datum van deze beschikking minimaal de helft van het minimumloon te verwerven zodat uitgegaan zal worden van een inkomen van minimaal € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het feit dat de vrouw lange tijd niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces.
3.5.17.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 1.850,- per maand, uitgaande van een inkomen van € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.5.18.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 850,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.5.19.
Omdat de vrouw een inkomen op bijstandsniveau heeft, wordt haar draagkracht aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.5.20.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 1.720,- per maand hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 966,- per maand, moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.670,- / € 1.720,- x € 966,- = € 938,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 50,- / € 1.720,- x € 966 = € 28,- +
samen € 966,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 938,- per maand ofwel € 469,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 28,- per maand ofwel € 14,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.5.21.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw stelt de zorgkorting op 15%.
3.5.22.
De rechtbank gaat er vanuit dat de man op dit moment gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.5.23.
Omdat de behoefte van de minderjarigen € 966,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 242,- per maand.
3.5.24.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 1.720,- per maand hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 966,- per maand, wordt de eerder berekende bijdrage van de man van € 938,- per maand verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 696,- per maand oftewel € 348,- per maand per kind.
Conclusie
3.5.25.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 348,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.5.26.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
Partnerbijdrage
3.5.27.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.000,- per maand vast te stellen.
3.5.28.
De man voert gemotiveerd verweer.
Ingangsdatum
3.5.29.
Omdat geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
Behoefte
3.5.30.
Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
3.5.31.
Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van circa € 5.144,- netto per maand, waarvoor de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3.5.8. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de drie kinderen van in totaal € 1.910,- per maand, zodat resteert € 3.234,- per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 1.940,-. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt dit € 2.060,- per maand.
Behoeftigheid
3.5.32.
De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
3.5.33.
De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.5.34.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw vanaf de datum van de beschikking in ieder geval in staat moet worden geacht € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld te verdienen en verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.5.22. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 1.060,- netto per maand, oftewel op € 1.928,- bruto per maand.
Draagkrachtberekening
3.5.35.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.5.36.
De rechtbank gaat, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.15., uit van een NBI van de man van € 5.221,- netto per maand.
3.5.37.
De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.5.38.
De draagkracht van de man wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.431,- per maand.
Conclusie
3.5.39.
Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 2.836,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.385,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.431,- per maand.
3.5.40.
Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 938,- per maand resteert een bedrag van € 493,- netto per maand, ofwel € 782,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Inkomensvergelijking
3.5.41.
De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben zonder dit nader te onderbouwen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een inkomensvergelijking.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 782,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.5.42.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.6.
Gebruiksvergoeding
3.6.1.
De man verzoekt te bepalen dat bij toewijzing van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw, zij een gebruiksvergoeding van € 439,16 per maand aan hem dient te voldoen. Hij stelt dat daarbij moet worden uitgegaan van 6,17% van de helft van de overwaarde op jaarbasis. De woning is nog niet getaxeerd en daarom gaat hij uit van een WOZ-waarde van € 352.000,-. De resterende hypotheek bedraagt € 181.177,56. De overwaarde bedraagt € 170.822,44.
3.6.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Zij stelt dat 6,17% van de helft van de overwaarde buitenproportioneel is. Een vergoeding is ook misplaatst en in strijd met beginselen van redelijkheid en billijkheid omdat zij niets liever wenst dan snel zelfstandige woonruimte te verkrijgen. Bovendien heeft zij geen inkomen om een gebruiksvergoeding te betalen.
3.6.3.
De rechtbank oordeelt als volgt. Uit de onderbouwing van de man leidt de rechtbank af dat de man een vergoeding wil omdat hij niet kan beschikken over zijn deel van de overwaarde. Omdat de man ook toedeling van de woning aan hem vraagt, zal de man ook in de nabije toekomst niet over dat aandeel kunnen beschikken. De rechtbank gaat ervan uit dat de man gecompenseerd wil worden voor het feit dat hij op dit moment geen gebruik kan maken van zijn helft van de woning. Die schade zou de vrouw aan hem moeten vergoeden.
Bij het bepalen van de onderhoudsbijdragen is aan de kant van de man rekening gehouden met een woonbudget van 0,3% van zijn NBI van € 5.221,- per maand, oftewel op € 1.566,- per maand. Dit bedrag is van invloed op het bedrag dat de man kan dragen om in het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. De man voldoet op dit moment de hypotheeklasten en zal dit ook in de toekomst doen, als de woning aan hem geleverd is. De huidige bruto hypotheekrente van de echtelijke woning bedraagt € 392,55 per maand en de aflossing bedraagt € 504,31 per maand, totaal € 896,86 per maand. Onbekend is of de man op dit moment ook eigen woonlasten heeft. De rechtbank gaat er dus vanuit dat de man de woonlasten van de echtelijke woning feitelijk kan betalen en betaalt. Daartegenover staat dat de vrouw op dit moment geen inkomen heeft en feitelijk nog nergens heen kan. De rechtbank vermag onder deze omstandigheden niet in te zien dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man zou moeten voldoen. Dit verzoek van de man wordt dan ook afgewezen.
3.7.
Betaling helft hypotheeklasten door vrouw
3.7.1.
De man verzoekt te bepalen dat bij toewijzing van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning aan de vrouw, zij – na wijziging - € 448,43 per maand aan hem dient te voldoen ter zake de lasten van de echtelijke woning.
3.7.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.7.3.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling desgevraagd aangegeven dat het gaat om een toekomstige vordering, na de echtscheiding. Als de man de volledige last aan de derde betaalt, dan dient de vrouw de helft aan hem te vergoeden. De vrouw heeft nog aangegeven dat het dan moet gaan om de nettolast.
De rechtbank begrijpt het verzoek van de man zo dat hij stelt dat hij een regresrecht op de vrouw heeft. Een vordering tot regres ontstaat pas nadat de man daadwerkelijk meer heeft voldaan dan het gedeelte dat hem aangaat. De rechtbank kan dat bedrag op dit moment niet vaststellen en wijst dit verzoek af.
3.8.
Verdeling
3.8.1.
Partijen zijn in gemeenschap van goederen gehuwd.
3.8.2.
De vrouw verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze.
3.8.3.
De man verzoekt te bepalen dat de tussen partijen bestaande gemeenschap van goederen wordt verdeeld op de door hem voorgestelde wijze.
3.8.4.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.8.5.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW). Bij een onroerende zaak vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW).
Wettelijke peildatum
3.8.6.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 14 augustus 2023.
3.8.7.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
3.8.8.
Voor een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.8.9.
De rechtbank bespreekt hierna de bestanddelen die volgens partijen of één van hen tot de huwelijksgemeenschap behoren.
Onroerende zaak aan [adres] (hierna: de woning) en de hypothecaire lening bij Argenta
3.8.10.
Partijen zijn het er over eens dat de woning aan de man kan worden toegedeeld.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn zij overeengekomen dat de woning opnieuw zal worden getaxeerd door Betist Makelaardij te Brielle om de huidige marktwaarde te laten vaststellen. Dat is dus de waarde op de datum van de nieuwe taxatie.
3.8.11.
Bij toedeling van de woning aan de man dient de man ook de hypothecaire schuld voor zijn rekening te nemen. De man dient zorg te dragen dat de bank de vrouw ontslaat uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypothecaire geldlening. De vrouw heeft nog verzocht, althans zo begrijpt de rechtbank, te bepalen dat als de man de overname niet kan financieren, de woning dient te worden verkocht. Dit is tijdens de mondelinge behandeling niet meer besproken. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen dan samen tot afspraken kunnen komen.
3.8.12.
Als de waarde van de woning hoger is dan de hypothecaire schuld, is sprake van overwaarde. De man moet de helft van de overwaarde aan de vrouw voldoen.
3.8.13.
Als de waarde van de woning lager is dan de hypothecaire schuld, is sprake van onderwaarde. De vrouw moet de helft van de onderwaarde aan de man voldoen.
Inboedelgoederen
3.8.14.
Partijen zijn het er over eens dat de inboedel gelijkelijk en in onderling overleg zal worden verdeeld. Een beslissing hierover van de rechtbank kan achterwege blijven.
Huisdieren
3.8.15.
Partijen hebben overeenstemming over toedeling van de vijf katten (Britse korthaar) aan de vrouw. De man stelt dat het raskatten zijn waarvan met twee kan worden doorgefokt. De waarde wordt door de man gesteld op de aanschafwaarde van € 600,- per kat. De helft van het totaal zou aan hem toekomen. De vrouw betwist deze waarde. De katten zijn op leeftijd en vertegenwoordigen geen waarde meer. Dit soort katten worden volgens de vrouw tussen de 12 en 15 jaar oud. De oudste twee katten zijn van 2012, de drie jongste katten hebben een genetische afwijking waardoor er niet mee gefokt kan worden. De rechtbank gaat ervan uit dat de katten geen waarde meer hebben omdat de man de ouderdom en de genetische afwijking niet heeft weersproken.
Auto
3.8.16.
Partijen zijn het erover eens dat de Ford Focus met kenteken [kenteken] zal worden toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 2.950,-. De man dient € 1.475,- aan de vrouw te voldoen.
Saldi bankrekeningen
3.8.17.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de saldi op de bankrekeningen feitelijk zijn verdeeld en dat zij op dat punt geen beslissing meer van de rechtbank wensen. De rechtbank beschouwt dit onderdeel van het verzoek als ingetrokken en zal dit afwijzen.
3.9.
Ingetrokken verzoek
3.9.1.
De man heeft tijdens de mondelinge behandeling zijn verzoek tot opname van het ouderschapsplan in de beschikking ingetrokken. De rechtbank zal het verzoek afwijzen.
3.10.
Proceskosten
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/663824 / FA RK 23-5912 :
3.10.1.
Omdat ten aanzien van zorgregeling nog geen eindbeslissing wordt gegeven, wordt nu ook nog geen beslissing genomen over de proceskosten.
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/667835 / FA RK 23-7854:
3.10.2.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/663824 / FA RK 23-5912:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op [datum] te [plaatsnaam] ;
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw zal zijn;
4.3.
bepaalt dat de vrouw, als zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning aan [adres] , die aan de man uitsluitend of onder andere toebehoort of ten gebruike toekomt, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die nu op nihil wordt gesteld;
4.4.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 348,- per maand per kind;
4.5.
kent ten laste van de man aan de vrouw een uitkering tot levensonderhoud toe van € 782,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen voor het eerst op de dag dat de echtscheidingsbeschikking is of zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
4.6.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.7.
wijst af het verzoek van de man het ouderschapsplan op te nemen en het verzoek van de man dat de vrouw de helft van de hypotheeklasten aan hem dient te voldoen;
en voordat verder wordt beslist:
4.8.
bepaalt dat de behandeling van de zaak ten aanzien van de zorgregeling wordt aangehouden tot
1 december 2024 PRO FORMAmet het verzoek aan partijen ofwel de rechtbank te informeren over de overeengekomen zorgregeling dan wel hun processuele wensen aan de rechtbank kenbaar te maken indien zij geen overeenstemming bereiken over de zorgregeling;
4.9.
bepaalt dat partijen, hun advocaten en de raad voor de kinderbescherming op de genoemde pro-formadatum niet hoeven te verschijnen;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/667835 / FA RK 23-7854:
4.10.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.8.10 tot en met 3.8.17;
4.11.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. I.J.P.M. Hulsman, griffier, op 15 augustus 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.