3.5.Onderhoudsbijdragen
3.5.1.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 374,- per maand per kind vast te stellen.
3.5.2.De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.3.Tussen partijen is de hoogte van de vast te stellen kinderbijdrage in geschil. De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen volgens de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.5.4.Omdat niet om een ingangsdatum is verzocht, zal de kinderbijdrage worden vastgesteld met ingang van de datum van deze beschikking.
Behoefte van de twee minderjarige kinderen en het jongmeerderjarige kind
3.5.5.De rechtbank zal eerst het eigen aandeel van partijen in de kosten van de minderjarigen (hierna: de behoefte van de minderjarigen) bepalen aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen op het moment van het feitelijk uiteengaan van partijen. Partijen hebben tot medio 2023 in gezinsverband samengeleefd, zodat uitgegaan zal worden van de inmiddels beschikbare inkomensgegevens over het jaar 2023.
3.5.6.Partijen zijn het er over eens dat het netto besteedbaar inkomen van de man
€ 5.145,- bedraagt. De rechtbank becijfert (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het netto besteedbaar inkomen van de man over het jaar 2023 aan de hand van de jaaropgave over dat jaar, waarop een jaarloon staat genoemd van € 102.412,-, op € 5.144,- per maand. De arbeidskorting is in aanmerking genomen.
3.5.7.De vrouw had tijdens het huwelijk geen inkomen.
3.5.8.De rechtbank becijfert het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen aldus op
€ 5.144,- per maand.
3.5.9.Hiervoor genoemd netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen, levert op basis van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen, die is opgenomen als bijlage bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie, een bedrag op van € 1.365,- per maand voor drie kinderen. Dat de rechtbank uitgaat van drie kinderen is conform het rapport. Geïndexeerd naar 2024 levert dat een bedrag op van € 1.450,- per maand, zodat de behoefte van de minderjarigen wordt vastgesteld op € 483,- per maand per kind en € 966,- voor de twee minderjarigen samen.
3.5.10.De rechtbank sluit voor de vaststelling van het eigen aandeel van partijen in de kosten van de studerende jongmeerderjarige (hierna: de behoefte van de jongmeerderjarige) in beginsel aan bij het budget zoals opgenomen in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf). Dat budget omvat de kosten die een studerende wordt geacht te hebben. Voor 2024 bedraagt de behoefte van de jongmeerderjarige € 944,- per maand.
3.5.11.De rechtbank brengt het relatief geringe inkomen uit de bijbaan van de jongmeerderjarige niet in mindering op de behoefte, omdat een basisbeurs zo laag is dat van een student verwacht kan worden dit in enige mate zelf met inkomsten aan te vullen. Ook de zorgtoeslag wordt niet in mindering gebracht op de behoefte.
3.5.12.Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.5.13.Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden. Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-2.
3.5.14.Voor de bepaling van de draagkracht van de man stelt hij dat uitgegaan dient te worden van zijn salaris zoals dat uit zijn salarisstroken van 2024 blijkt omdat hij geen overwerk meer verricht. Uit de draagkrachtberekening van de zijde van de man blijkt een belastbaar loon van € 99.331,-. De vrouw stelt dat uitgegaan dient te worden van de jaaropgave 2023 waaruit een inkomen blijkt van € 102.412,- omdat de man nu ‘tijd voor tijd’ krijgt, terwijl hij die overwerkuren vroeger liet uitbetalen. De rechtbank zal voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van zijn jaaropgave 2023. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom in 2024 van een lager salaris zou moeten worden uitgegaan dan het daadwerkelijk ontvangen inkomen in 2023 terwijl uit de salarisspecificatie van juni 2024 blijkt dat hij tot dan toe 193,50 TVT (tijd voor tijd) uren heeft opgebouwd.
3.5.15.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, op € 5.221,- per maand. De arbeidskorting is in aanmerking genomen. De rechtbank houdt rekening met het belastbare inkomen uit eigen woning van de man omdat hij de echtelijke woning toegedeeld krijgt (zie r.o. 3.8.10.). Het belastbare inkomen uit eigen woning bedraagt € 3.306,- per jaar negatief, zijnde het eigenwoningforfait van € 1.410,- verminderd met de jaarlijkse hypothecaire rentelast van € 4.716,-. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.670,- per maand.
3.5.16.De vrouw heeft geen inkomen. De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit heeft en dat zij in staat moet worden geacht een inkomen uit arbeid te genereren van
€ 2.560,- per maand bruto exclusief vakantietoeslag. De man stelt dat dit het gemiddelde salaris van een administratief medewerker is, waarvoor de vrouw een opleiding heeft gevolgd.
De vrouw heeft betwist dat zij inkomen kan genereren. Zij heeft gesteld dat er gedurende het huwelijk sprake was van een klassiek rollenpatroon waardoor zij gedurende twaalf jaar niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Gelet op spanningen en angstklachten die zij ervaart, is zij niet in staat arbeid te verrichten. Dit zou door haar huisarts bevestigd zijn.
De man is niet op de hoogte van de spanningen en angstklachten waardoor de vrouw niet zou kunnen werken.
De rechtbank is van oordeel dat wat de vrouw naar voren heeft gebracht, onvoldoende is om aan te nemen dat de vrouw niet in staat is om te werken. Het had op haar weg gelegen om een rapport van een arbeidsdeskundige te overleggen waaruit dit blijkt. De vrouw is 41 jaar, de minderjarigen zijn 16 jaar en zitten overdag op school. Gelet op hun leeftijd zullen zij steeds meer hun eigen leven gaan leiden en is het niet langer noodzakelijk dat de vrouw de hele dag beschikbaar voor ze moet zijn. De rechtbank gaat er vanuit dat de vrouw in staat moet worden geacht om met ingang van de datum van deze beschikking minimaal de helft van het minimumloon te verwerven zodat uitgegaan zal worden van een inkomen van minimaal € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld. Daarbij heeft de rechtbank ook rekening gehouden met het feit dat de vrouw lange tijd niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces.
3.5.17.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 1.850,- per maand, uitgaande van een inkomen van € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting.
3.5.18.Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 850,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.5.19.Omdat de vrouw een inkomen op bijstandsniveau heeft, wordt haar draagkracht aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
3.5.20.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 1.720,- per maand hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 966,- per maand, moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 1.670,- / € 1.720,- x € 966,- = € 938,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 50,- / € 1.720,- x € 966 = € 28,- +
samen € 966,-
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 938,- per maand ofwel € 469,- per maand per kind voor rekening van de man en een gedeelte van € 28,- per maand ofwel € 14,- per maand per kind voor rekening van de vrouw.
3.5.21.De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw stelt de zorgkorting op 15%.
3.5.22.De rechtbank gaat er vanuit dat de man op dit moment gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarigen. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.5.23.Omdat de behoefte van de minderjarigen € 966,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 242,- per maand.
3.5.24.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen van € 1.720,- per maand hoger is dan de behoefte van de minderjarigen van € 966,- per maand, wordt de eerder berekende bijdrage van de man van € 938,- per maand verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 696,- per maand oftewel € 348,- per maand per kind.
3.5.25.Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 348,- per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.5.26.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.5.27.De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 2.000,- per maand vast te stellen.
3.5.28.De man voert gemotiveerd verweer.
3.5.29.Omdat geen ingangsdatum is verzocht, zal de uitkering worden vastgesteld met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking wordt ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5.30.Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie berekend moet worden aan de hand van de zogenaamde ‘hofnorm’ zodat de vrouw behoefte heeft aan 60% van het voor partijen beschikbare netto besteedbaar inkomen tijdens het huwelijk, omdat een alleenstaande in zijn algemeenheid duurder uit is dan een gehuwde.
3.5.31.Tijdens het huwelijk hadden partijen de beschikking over een besteedbaar gezinsinkomen van circa € 5.144,- netto per maand, waarvoor de rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 3.5.8. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de drie kinderen van in totaal € 1.910,- per maand, zodat resteert € 3.234,- per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 1.940,-. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt dit € 2.060,- per maand.
3.5.32.De man voert aan dat de vrouw in eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien.
3.5.33.De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.5.34.De rechtbank is van oordeel dat de vrouw vanaf de datum van de beschikking in ieder geval in staat moet worden geacht € 1.000,- bruto per maand inclusief vakantiegeld te verdienen en verwijst naar hetgeen is overwogen in r.o. 3.5.22. Haar aanvullende behoefte bedraagt € 1.060,- netto per maand, oftewel op € 1.928,- bruto per maand.
3.5.35.De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.5.36.De rechtbank gaat, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.5.15., uit van een NBI van de man van € 5.221,- netto per maand.
3.5.37.De rechtbank zal de draagkracht van de man berekenen aan de hand van de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
3.5.38.De draagkracht van de man wordt, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 1.431,- per maand.
3.5.39.Uit het voorgaande volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man in totaal
€ 2.836,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van € 2.385,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van
€ 1.431,- per maand.
3.5.40.Na aftrek van de kinderbijdrage verhoogd met de zorgkorting van in totaal € 938,- per maand resteert een bedrag van € 493,- netto per maand, ofwel € 782,- bruto per maand, waarbij de rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
3.5.41.De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben zonder dit nader te onderbouwen. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een inkomensvergelijking.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 782,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.5.42.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.