4.1.1.Standpunt verdediging
De verdachte rechtspersoon moet worden vrijgesproken omdat de kabeldelen in de containers niet kwalificeren als een afvalstof in de zin van de Europese verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA). De verdachte rechtspersoon noch de oorspronkelijke houder ontdeed zich immers van de kabel of was voornemens of gehouden zich daarvan te ontdoen.
Subsidiair dient vrijspraak te volgen omdat er geen sprake is van een afvalstof tot aan het moment van het opknippen van de kabel. Onmiddellijk na het knippen van deze kabel kreeg deze een ‘einde afvalstatus’, aangezien dit een handeling van recycling of andere nuttige toepassing betrof in de zin van artikel 1.1 lid 6 Wet milieubeheer.
Meer subsidiair was geen kennisgeving van overbrenging in de zin van de EVOA nodig aan Zuid-Afrika. Zuid-Afrika heeft nationale wetgeving ingevoerd, die ertoe leidt dat een nationale controleprocedure moet worden toegepast in plaats van de EVOA.
4.1.2.Beoordeling
Op grond van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier staan de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte rechtspersoon meldt op haar website onder meer het volgende:
“(…) [verdachte rechtspersoon01] (wil) een voorbeeldfunctie vervullen door redundante telecommunicatiekabels terug te winnen van de zeebodem en te recyclen.
Op de bodem van onze wereldzeeën liggen miljoenen kilometers out- of-service telecommunicatiekabels. Op den duur kunnen deze achtergebleven out-of-service telecommunicatiekabels negatieve gevolgen hebben voor de ecosystemen in onze oceanen.
[verdachte rechtspersoon01] heeft (…) een methode ontwikkeld die het mogelijk en financieel haalbaar maakt om deze out-of-service kabels te bergen.
Subsea Environmental Senvices (Subsea) is opgericht met als missie telecomkabels op een verantwoorde en veilige manier te bergen en recyclen, om de herwonnen materialen opnieuw in de wereldwijde waardeketen te introduceren. Uiteraard worden hierbij internationale criteria op het gebied van risicomanagement strikt nageleefd. (…)”
De verdachte rechtspersoon beoogde vijf containers vanuit Nederland te vervoeren naar Alurite Pty Ltd in Zuid-Afrika. In deze containers zaten in stukken geknipte telecommunicatiekabels, die door de verdachte rechtspersoon van de zeebodem waren gehaald. In Zuid-Afrika zouden de kabeldelen verwerkt worden tot halffabricaten. Tijdens de controle door de Inspectie Leefomgeving en Transport werd vastgesteld dat de verdachte rechtspersoon voor deze overbrenging geen kennisgeving heeft gedaan aan en geen toestemming heeft verkregen van de bevoegde autoriteiten.
Afvalstof
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of de kabels als afvalstof moeten worden aangemerkt.
Volgens artikel 3, aanhef en onder 1 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) wordt onder ‘afvalstof’ verstaan: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat de vraag of een stof een afvalstof in de hiervoor bedoelde zin moet worden beantwoord met inachtneming van alle omstandigheden van het geval. Bij de uitleg van de uitdrukking ‘zich ontdoen van’ moet rekening worden gehouden met de doelstelling van de Kaderrichtlijn, te weten dat de nuttige toepassing of verwijdering van afvalstoffen plaatsvindt zonder gevaar voor de gezondheid van de mens en zonder dat procedés of methoden worden aangewend die nadelige gevolgen kunnen hebben voor het milieu, zonder afbreuk te doen aan de doeltreffendheid daarvan. De uitdrukking ‘zich ontdoen van’, en dus het begrip afvalstof, mag daarom niet restrictief worden uitgelegd.
De kwalificatie als afvalstof hangt vooral af van het gedrag van de houder van het voorwerp of de stof en van de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. In dit verband verdient volgens het Hof bijzondere aandacht of de stof in kwestie voor de houder ervan geen nut heeft of meer heeft, zodat deze stof een last is waarvan hij zich wil ontdoen. Als dat het geval is, dan is sprake van een afvalstof. Verder is overwogen dat het begrip afvalstof alle voorwerpen en stoffen kan omvatten waarvan de eigenaar zich ontdoet, ook als zij voor economisch hergebruik geschikt zijn (zie o.m. HvJ 12 december 2013, C-241/12 en C-242/12, Shell).
In deze zaak gaat het om telecommunicatiekabels. Deze kabels liggen zonder functie op de zeebodem aangezien nieuwe technologie de kabels overbodig maakt. Deze kabels kunnen op den duur negatieve gevolgen hebben voor de ecosystemen in de oceanen. Een dochteronderneming van de verdachte rechtspersoon, [onderneming01] , koopt de kabels van de telecommunicatiebedrijven en maakt daarmee afspraken. Hierna haalt de verdachte rechtspersoon de kabels van de zeebodem, knipt deze om vervoer te vergemakkelijken in stukken, en brengt deze over naar Zuid-Afrika voor recycling.
Hoewel de telecommunicatieaanbieder geen juridische verplichting heeft om de kabels van de zeebodem te (laten) verwijderen, volgt wel uit de feiten en omstandigheden dat de kabels voor de telecommunicatieaanbieder geen nut meer hebben. Verder staat vast dat deze kabels wel een risico voor het zeemilieu (kunnen) opleveren. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zijn de kabels daarom de telecommunicatieaanbieder als houder daarvan niet meer tot nut en hem zelfs tot last en ontdoet de telecommunicatieaanbieder zich van de kabels met de verkoop daarvan ter verwijdering aan [onderneming01] . De kabels vallen daarmee reeds onder het begrip afvalstof in de zin van de EVOA en zijn onderworpen aan diens bepalingen. De omstandigheid dat de verdachte rechtspersoon voor de kabels heeft betaald en deze voor haar nog economische waarde hebben, doet hieraan niets af.
Einde afvalstatus
Uit jurisprudentie blijkt dat voorwerpen waarvan de houder zich ontdoet of voornemens is zich te ontdoen afvalstoffen zijn en blijven dat totdat zij de status van afvalstof hebben verloren. Het Hof van Justitie heeft de ‘einde-afvalfase’ in de zaak ARCO (HvJ EG 15 juni 2000, zaken C-418/97 en C-419/97) omschreven als het moment waarop de nuttige toepassing is voltooid en waardoor de betrokken stof dezelfde eigenschappen en kenmerken als een grondstof heeft verkregen. Volgens de Hoge Raad moet deze maatstaf aangelegd worden bij de beantwoording van de vraag of stoffen niet langer afvalstoffen zijn (zie: arrest van de Hoge Raad van 3 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1571). Uit het dossier blijkt dat de kabels, temeer nu deze zijn geknipt door de verdachte rechtspersoon, niet meer geschikt zijn voor hun oorspronkelijke doel. Hoewel de kabels bestemd zijn voor recycling, dienen zij nog wel eerst bewerkt te worden in Zuid-Afrika. Pas na verwerking konden de kabels worden ingezet als grondstof. Ondanks de ongetwijfeld goede intenties van de verdachte rechtspersoon met de kabels, volgt uit het voorgaande dat ten tijde van de overbrenging geen sprake was van een ‘einde-afvalfase’.
Vereiste kennisgeving/toestemming
Gelet op het voorgaande gaat het in onderhavige zaak om de uitvoer van afvalstoffen, bestemd voor nuttige toepassing, vanuit Nederland naar Zuid-Afrika, een land waar het OESO-besluit niet van toepassing is. De kabels vallen onder de in de EVOA genoemde afvalstoffen in Bijlage III. Op deze uitvoer is artikel 37 van de EVOA van toepassing.
In artikel 37 is geregeld dat de Commissie een schriftelijk verzoek aan ieder niet-OESO land zendt, waarop ieder niet-OESO land schriftelijk kan bevestigen dat de afvalstoffen (met het oog op de nuttige toepassing in dat land) vanuit de Unie mogen worden uitgevoerd en voorts kenbaar maakt welke controleprocedure in dat land zal worden toegepast. De Commissie heeft na ontvangst van de antwoorden van de niet-OESO landen de EG‑verordening 1418/2007 vastgesteld. Uit de daarbij als bijlage gegeven tabel volgt dat Zuid-Afrika in kolom b. heeft aangegeven dat voorafgaande schriftelijke kennisgeving en toestemming, als beschreven in artikel 35 van de EVOA zou moeten gelden voor alle afvalstoffen, opgenomen in bijlage III van de EVOA.
Gelet op het voorgaande had de verdachte rechtspersoon voorafgaand aan de overbrenging schriftelijke kennisgeving aan en toestemming van Zuid-Afrika moeten vragen. Nu vast is komen te staan dat dit is nagelaten, heeft de verdachte rechtspersoon in strijd met de EVOA en de Wet Milieubeheer gehandeld. Dat Zuid-Afrika eigen wetgeving heeft ingevoerd met een nationale controleprocedure doet hier niets aan af.