ECLI:NL:RBROT:2024:7505

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 juli 2024
Publicatiedatum
15 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 21/4010
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Planschadevergoeding en overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een verzoek om tegemoetkoming in planschade door eisers, die een kantoorpand en een woning bezitten nabij een nieuw windpark. De rechtbank Rotterdam heeft op 16 juli 2024 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke procedure. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, die hen een tegemoetkoming in planschade van € 8.375,- had toegekend, maar het bezwaar voor het overige ongegrond verklaarde. De rechtbank oordeelt dat de verweerder terecht geen planologische verslechtering voor het kantoorpand heeft aangenomen, omdat de bedrijvigheid van het kantoor niet in gevaar is gekomen. Voor de woning heeft de rechtbank vastgesteld dat deze als half vrijstaand moet worden aangemerkt, wat de taxatie door de SAOZ rechtvaardigt. De rechtbank concludeert dat er geen aanleiding is om de taxatie van de SAOZ onjuist of onvolledig te achten. Wel is er sprake van een overschrijding van de redelijke termijn, wat leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,- voor de eisers. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar wijst het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn toe.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 21/4010

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser 1] en [eiser 2], te [plaatsnaam], eisers,

gemachtigde: mr. R.M. Königel,
en

het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. A.J.J. van der Vlist.

Procesverloop

Met het besluit van 5 oktober 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eisers een tegemoetkoming in planschade van € 8.375,- toegekend, vermeerderd met de wettelijke rente.
Met het besluit van 22 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers, voor zover betrekking hebbend op de deskundigenkosten en het betaalde recht, gegrond en voor het overige ongegrond verklaard, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd met aanvulling van de motivering zoals genoemd in het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie (ABC).
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eisers hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2024. [eiser 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [naam 2], werkzaam bij de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (de SAOZ).

Overwegingen

1.1.
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Op 1 januari 2024 is de Wet ruimtelijke ordening (hierna: de Wro) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. In artikel 4.19 van de Invoeringswet Omgevingswet heeft de wetgever regels van overgangsrecht gegeven voor een verzoek om vergoeding van schade die is geleden door de inwerkingtreding van een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, b, e of f, van de Wro. In het derde lid is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op het verzoek om schadevergoeding tot het besluit op dat verzoek onherroepelijk wordt en, bij toewijzing van het verzoek, de toegewezen schadevergoeding volledig is betaald. De door eisers in de aanvraag van 25 november 2019 aangewezen oorzaak van de gestelde schade is een besluit als bedoeld in artikel 6.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wro. Dat betekent dat in dit geval de Wro, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
1.2.
Het overige wettelijk kader is vermeld in de bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Met het besluit van 19 december 2013 heeft de raad van de gemeente Rotterdam het bestemmingsplan “Botlek-Vondelingenplaat” vastgesteld. Het bestemmingsplan maakt de realisatie van het windpark Hartelbrug II ter plaatse mogelijk. Meer concreet staat het plan de realisatie van acht windturbines met een maximale tiphoogte van 150 meter toe, met een totaal vermogen van 24 megawatt. Dit bestemmingsplan is met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4337, onherroepelijk geworden.
3. Na ontvangst van het verzoek van eisers om een tegemoetkoming in planschade voor de woning aan [adres 2] en de bedrijfsruimte aan [adres 1] heeft verweerder planschadeadviseur de SAOZ om advies gevraagd. Samengevat wordt in de aanvraag gesteld dat schade, in de vorm van waardevermindering, is geleden in verband met factoren als aantasting van het uitzicht, geluidhinder en slagschaduwhinder. September 2020 heeft de SAOZ advies uitgebracht. Het advies bevat een algemeen deel en een bijlage met taxatie en motivering per object. De bij het primaire besluit aan eisers toegekende tegemoetkoming in planschade van € 8.375,-, heeft verweerder gebaseerd op het advies van de SAOZ.
4. Eisers hebben in bezwaar een contra-expertise van [naam 1] bestuursschade- en omgevingsrechtdeskundigen ([naam 1]) en een taxatierapport van [naam 2] KRMT ingediend. De ABC heeft vastgesteld dat er met de contra-expertise van [naam 1], het bezwaarschrift en met het door eisers overgelegde taxatierapport geen reden is voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van de beoordeling en taxatie door de SAOZ. Verweerder heeft naar de mening van de ABC dan ook voor de waarde van het object [adres 2] mogen afgaan op het rapport van de SAOZ van september 2020. Met het bestreden besluit heeft verweerder, met inachtneming van het advies van de ABC, het primaire besluit inhoudelijk gehandhaafd.
Planologisch nadeel ten aanzien van het kantoor
5.1.
Eisers betogen dat de SAOZ onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het windpark niet zou leiden tot waardedaling van het kantoor. Volgens eisers heeft de SAOZ ten onrechte niet inzichtelijk gemaakt wat de mate van planologische verslechtering is voor het kantoor, zodat onduidelijk is hoe de SAOZ tot haar conclusies is gekomen. Verder menen eisers dat de SAOZ ten onrechte stelt dat het kantoor in een sterk door bedrijvigheid gedomineerde omgeving zou liggen. Omdat het kantoor onderhevig is aan dezelfde hinderactoren als het woonhuis begrijpen eisers niet dat er voor het kantoor geen sprake zou zijn van een waardedaling. Eisers menen dat in dit verband aan het planschadeadvies van de SAOZ zodanige gebreken kleven dat verweerder dit advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
5.2.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2582, moet voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en daardoor schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling dat verweerder bij zijn besluit op een verzoek om planschadevergoeding van een advies mag uitgaan, indien uit het advies van een door hem benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 3 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL6224). Om van concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ te kunnen spreken, vereist de rechtspraak dat (in een tegenadvies) draagkrachtig wordt gemotiveerd waarom de in het beoordeelde advies gehanteerde uitgangspunten onjuist of onvolledig zijn. Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3393, r.o. 6.3.
5.2.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat, anders dan eisers ter zitting hebben betoogd, de SAOZ als een onafhankelijke deskundige op het gebied van (plan)schade kan worden aangemerkt. In het betoog van eisers ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de SAOZ in hun zaak niet onafhankelijk, dan wel niet onpartijdig, in haar advisering is geweest. Dat verweerder de opdracht tot advisering aan de SAOZ heeft gegeven, kan niet leiden tot de conclusie dat geen sprake is van onafhankelijkheid. Als een bestuursorgaan zich voor de motivering van een besluit op een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade beroept op een advies van een onafhankelijke deskundige, ligt het op de weg van dit bestuursorgaan zich te vergewissen van de onpartijdigheid van de geraadpleegde deskundige. In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder dat niet heeft gedaan. De SAOZ is geen stichting die werkzaam is onder verantwoordelijkheid van verweerder en heeft op objectieve wijze verslag gedaan van haar onderzoek. Dat eisers de inhoud van het advies van de SAOZ bestrijden, doet niet af aan de onafhankelijkheid en de expertise van de SAOZ.
5.2.3.
De rechtbank overweegt verder dat de SAOZ in reactie op de zienswijze van eisers nader heeft gemotiveerd dat en waarom de waardedaling voor het kantoor niet speelt. De SAOZ heeft daarbij aangegeven abusievelijk de motivering ter zake van de waarde van het kantoor in het concept-advies niet te hebben opgenomen, maar deze wel te hebben beoordeeld. Onbetwist staat vast dat dit motiveringsgebrek in het definitieve advies is gerepareerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ daarin gemotiveerd aangegeven hoe zij tot haar conclusie is gekomen.
5.2.4.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder, in navolging van het advies van de SAOZ, niet ten onrechte heeft geconcludeerd dat het in 2013 vastgestelde bestemmingsplan “Botlek-Vondelingenplaat” niet een zodanig nadelig effect heeft op de waarde van het kantoor dat dit ertoe leidt dat eisers daardoor in een financieel nadeliger positie zijn komen te verkeren.
5.2.4.1. De rechtbank stelt in dit verband vast dat de SAOZ in beginsel niet met eisers van mening verschilt dat de waarde van een bedrijfsobject door overlast van een ontwikkeling kan dalen en dat ook bij bedrijfsruimte de situeringswaarde tot planologisch nadeel kan leiden. In het aanvullend rapport van 10 februari 2021 heeft de SAOZ toegelicht dat in het advies niet enkel is gekeken naar de niet-verslechterde exploitatiemogelijkheden. De SAOZ geeft daarbij aan dat de beoordeling, in lijn met de rechtspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2255, r.o. 9.2), ruimer is geweest. Uit die rechtspraak volgt dat de beoordeling van planschade voor een bedrijfsgedeelte zich niet mag beperken tot de vraag of de exploitatie van bedrijfsgebouwen als gevolg van de planologische wijziging wordt beperkt, maar daarbij tevens de vraag moet worden beantwoord of zich anderszins, waaronder de situeringswaarde, ten aanzien van het bedrijfsgedeelte nadelen van betekenis voordoen.
Wat er ook zij van de stelling van eisers dat het uitzicht en de situeringswaarde nauw met elkaar zijn verweven, overweegt de rechtbank dat het aspect uitzicht bij de waardebepaling van kantoorruimte in mindere mate en op andere wijze dan bij reguliere woonruimte een rol van wezenlijke betekenis speelt. Eisers hebben onvoldoende argumenten aangedragen om tot een ander inzicht te komen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ terecht aangegeven dat bij het object [adres 1] het aspect uitzicht slechts een ondergeschikte rol speelt omdat deze de exploitatie (de productiviteit en/of de bedrijvigheid) en situeringswaarde van het kantoor als zodanig niet wezenlijk nadelig beïnvloedt. Dat Heenvliet, naar eisers stellen, een dorpse groene woonomgeving omvat, maakt niet dat de SAOZ in dit verband ten onrechte heeft gesteld dat het betreffende windpark zelf niet in een landschappelijk en open groen gebied ligt, maar in een sterk door bedrijvigheid gedomineerde omgeving, namelijk het industriegebied “De Botlek”. Met wat eisers in dit verband in beroep aanvoeren, is aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat (de exploitatie van) het kantoor in relevante mate door het effect van de planologische wijziging op het aspect uitzicht nadelig is beïnvloed.
5.2.4.2. Ter zake van (de gestelde toename van) geluid en slagschaduw heeft de SAOZ gemotiveerd dat deze aspecten niet van wezenlijke betekenis zijn op de waarde van het object [adres 1]. De rechtbank overweegt dat uit de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3735, over de eerdere planschadeprocedures in het kader van dit windpark weliswaar volgt dat slagschaduw en geluid tot waardevermindering kunnen leiden. Maar in die uitspraak ging het om particuliere woningen, waarbij het woongenot voorop staat. Daarentegen ontleent een bedrijfsmatig object als het onderhavige architectenkantoor zijn waarde in hoge mate aan de aanwendingsmogelijkheden ervan.
Ter zake van de gestelde slagschaduw heeft de SAOZ gewezen op de stilstandvoorziening die is voorgeschreven, waardoor het nadeel van slagschaduw zodanig wordt beperkt dat als gevolg van deze schadefactor er voor het kantoor geen planologisch nadeel zal optreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SAOZ onder die omstandigheid kunnen stellen dat de aard en de duur van de slagschaduw voor een redelijk denkend en handelend koper geen reden zal vormen om de koopbereidheid en biedprijs van het kantoorpand naar beneden bij te stellen, zodat als gevolg van deze schadefactor geen planologisch nadeel is opgetreden. De enkele verwijzing van eisers naar de uitspraak van de Afdeling van 21 juni 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1637 (situeringswaarde bedrijfsruimte kan tot planologisch nadeel leiden), maakt niet dat het werkklimaat in dit verband in enige relevante mate is aangetast dan wel dat anderszins sprake is van nadelen van betekenis.
In wat eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet op het standpunt kon stellen dat hier geen sprake is van een zodanige toename van geluid dat daardoor het werkklimaat in enige relevante mate zou worden aangetast. De niet verder ter zitting onderbouwde stelling van eisers, dat er sprake is geweest van een spouwmuurisolatie en dat ook voor de ramen isolatiemateriaal is geplaatst, overtuigt de rechtbank niet dat dit enkel het gevolg is van bovenmatig geproduceerd geluid van de windturbines, te meer omdat het windpark zich moet houden aan de wettelijke normen. Eisers maken hun bewering van het tegendeel geenszins inzichtelijk. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de bedrijvigheid van het kantoor in gevaar komt.
In navolging van de SAOZ doet zich naar het oordeel van de rechtbank voor het kantoor van eisers in objectieve zin geen planologische verslechtering voor die geleid heeft tot een verslechterde verkoopbaarheid en daarmee tot een lagere waarde. Gelet op het voorgaande heeft verweerder bij het bepaalde van de tegemoetkoming in de schade overeenkomstig het advies van de SAOZ (de waarde van) het kantoorgedeelte buiten beschouwing kunnen laten.
Waarde van de woning
6.1.
Eisers stellen zich verder op het standpunt dat de SAOZ de waarde van het woonhuis met € 475.000,- te laag heeft ingeschat. [naam 1] heeft de waarde van de woning op de referentiedatum geschat op € 525.000,-. Eisers benadrukken dat [naam 1] meer referentiewoningen heeft betrokken dan de SAOZ en daarbij heeft gemotiveerd op welke wijze er rekening is gehouden met de onderlinge verschillen tussen de panden, waaronder het woon- en perceeloppervlak. Eisers menen dat de SAOZ bij de waardebepaling van hun woonhuis ten onrechte vier van de vijf referentieobjecten van [naam 1] buiten beschouwing heeft gelaten en achten de waardering van hun woonhuis door de SAOZ gebrekkig.
6.2.
Bij de waardering van onroerende zaken spelen niet alleen de taxatiemethode, maar ook de kennis en ervaring van de deskundige een rol. De bestuursrechter beoordeelt alleen of het bestuursorgaan de taxatie in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Verder moet de besluitvorming voldoen aan de eisen die het recht aan de zorgvuldigheid en de motivering stelt en moet de rechter toetsen of de besluitvorming aan die eisen voldoet.
6.2.1.
De rechtbank stelt vast dat de SAOZ aangeeft dat het object aan [adres 2] op de peildatum van 31 maart 2014 zijn hoogste waarde ontleent aan de hoedanigheid van woning met een daarbij behorend woonperceel, met een gebruiksoppervlakte van 314 m2, gelegen binnen de bebouwde kom, in de directe nabijheid van soortgelijke woningen. Bij de vaststelling van de waarde van eisers woning op
€ 475.000,- heeft de SAOZ gebruikgemaakt van twee referentieobjecten:
[adres 3] (1 augustus 2017 verkoop € 430.000,-, vrijstaande woning) en [adres 4] (2 maart 2017 verkoop € 640.000,-, vrijstaande woning).
6.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat de SAOZ de woning [adres 2] terecht niet als een vrijstaande maar als een half vrijstaande woning, aangebouwd aan het (ook als zodanig bestemde) kantoorpand [adres 1], heeft getypeerd. Zie in dit verband ook de door de VHM Makelaars gehanteerde definitie van halfvrijstaande woning, zijnde een eengezinswoning waarvan het hoofdgebouw verbonden is met het hoofdgebouw van één ander object dat geen woning is, of het hoofdgebouw verbonden is met het hoofdgebouw van één andere niet gelijksoortige en -vormige woning (niet zijnde tussenwoning en niet zijnde een 2-onder-1-kapwoning).
Met de verbondenheid aan het kantoorpand heeft de SAOZ in de taxatie dan ook op goede gronden rekening gehouden. Een gegadigde koper zal immers minder over hebben voor een half vrijstaande woning dan voor een vrijstaande woning.
6.2.3.
De rechtbank overweegt daarnaast dat de omstandigheid dat er tussen de SAOZ en [naam 1] een verschil van mening bestaat over de waarde van eisers woning op de peildatum van 31 maart 2014 (€ 475.000 versus € 525.000), niet per definitie tot het oordeel leidt dat de door de SAOZ verrichte taxatie onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De SAOZ heeft bij de taxatie de zogenoemde vergelijkingsmethode toegepast en voor de waardebepaling per peildatum voorafgaand aan de planologische wijziging mede gebruikgemaakt van referentieobjecten in de nabije omgeving die zijn verkocht rond de peildatum. Een taxatie berust niet op exacte wetenschap en is altijd gebaseerd op de kennis, ervaring en intuïtie van de taxateur. Dat brengt mee dat taxaties door onderscheiden deskundige adviseurs niet altijd exact overeenkomen. In het licht daarvan en het hiervoor beschreven toetsingskader ziet de rechtbank in wat eisers over de taxatie van de woning hebben aangevoerd, geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder had moeten twijfelen aan de deugdelijkheid van de taxatie door de SAOZ. De door eisers overgelegde contra-expertise van [naam 1] biedt naar het oordeel van de rechtbank immers geen aanleiding tot twijfel aan de zorgvuldigheid van de totstandkoming van het advies van de SAOZ, de begrijpelijkheid van de gevolgde redenering of het aansluiten van de conclusies daarop. De rechtbank twijfelt niet aan de keuze van taxateur [naam 2] voor de gebruikte referentieobjecten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [naam 2] in het taxatierapport per referentieobject voldoende gemotiveerd hoe dit referentieobject, ondanks dat dit een vrijstaande woning is, zich verhoudt tot het perceel.
6.2.5.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op basis van het taxatierapport van [naam 2] en het advies van de SAOZ van september 2020 de waarde van de woning [adres 2], met in achtneming van de verbondenheid met het kantoorpand, per peildatum in de oude situatie op € 475.000,- heeft kunnen vaststellen. Het betoog van eisers slaagt niet.
Omvang van de waardedaling
7.1.
Eisers stellen zich daarnaast op het standpunt dat uit de contra-expertise van [naam 1] duidelijk blijkt dat de SAOZ de waardedaling te laag heeft ingeschat en dat deze
€ 37.000,- bedraagt (€ 18.625,- na aftrek normaal maatschappelijk risico), dat is een waardedaling van circa 7 %. Voor het kantoor is gezien de contra-expertise sprake van een waardedaling van circa € 11.000,- (€ 5.785 na aftrek normaal maatschappelijk risico), dat is een waardedaling van eveneens 7 %. Dit percentage sluit volgens eisers aan bij de inschaling van de planschades die de Afdeling hanteert. Namelijk lichte planschade van 1 tot 3 % als zich één of twee beperkte schadefactoren voordoen, middelzware planschade van 4 tot 7 % bij meerdere schadefactoren of één ingrijpende factor en zware planschade tot 10 % bij meerdere ingrijpende of één zeer ingrijpende schadefactor. Nu de inschatting van de SAOZ hiermee uit de pas loopt, is het advies van de SAOZ gebrekkig.
7.2.1.
De rechtbank overweegt dat zij al wat eisers in dit verband voor het kantoor hebben gesteld onbesproken zal laten, nu zij hiervoor heeft overwogen dat verweerder de waarde van het kantoorgedeelte buiten beschouwing heeft mogen laten.
7.2.2.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat de door eisers gestelde planschaderechtspraak, waarbij in algemene zin enkele vuistregels worden geaccepteerd voor het begroten van de schade, niet (altijd) opgaat. Het uitgangspunt is immers dat de waardevermindering wordt vastgesteld door het taxeren van zowel de oude als de nieuwe planologische situatie. Het is niet de bedoeling dat de nieuwe situatie wordt vastgesteld aan de hand van een percentage van de oude waarde, maar in de vorm van een zelfstandige taxatie van de nieuwe situatie. Bepalend voor de omvang van de schade is niet zozeer het aantal schadefactoren, maar de impact van het geheel ervan. Uit een rapport zal moeten volgen op welke wijze een deskundige - in dit geval de SAOZ - zelfstandig, aan de hand van een weging van de relevante schadefactoren, de marktwaarde van de nieuwe planologische situatie per peildatum van de inwerkingtreding van het nieuwe regime heeft bepaald. In dat geval wordt voldaan aan de vaste rechtspraak dat percentages slechts ter controle mogen worden gebruikt, vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 16 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1269, r.o. 11.13.
Verder geldt ook bij de vaststelling van de waardevermindering het in overweging 6.2. opgenomen toetsingskader.
7.2.3.
De rechtbank is van oordeel dat uit het advies van de SAOZ van september 2020 blijkt dat de SAOZ voldoende oog heeft gehad voor de planologische verslechteringen die hier voor eisers woning aan de orde zijn. De daarin opgenomen relevante schadefactoren als “uitzicht”, “slagschaduw” en “windturbinegeluid” komen overeen met waar [naam 1] namens eisers rekening mee heeft gehouden.
De SAOZ heeft onderkend dat het realiseren van het windpark qua bebouwingsmogelijk- heden in planologisch opzicht een verzwaring betekent, aangezien bouwwerken mogelijk worden gemaakt met een veel hogere bouwhoogte (tiphoogte van 150 meter) dan voorheen mogelijk was en dat dit in beginsel kan leiden tot een depreciatie van het uitzicht en de situeringswaarde. Ook heeft de SAOZ in de beoordeling betrokken dat van aan een windturbinepark inherente vormen van hinder, met name geluidhinder en slagschaduwhinder, sprake kan zijn.
Dat de windturbines zichtbaar zijn is dus geenszins door de SAOZ ontkend en evenmin onderschat. Anders dan eisers is de rechtbank evenwel van oordeel dat de windturbines niet in een landschappelijk open en groen gebied zijn aangelegd, maar juist in een voorheen al sterk door bedrijvigheid gedomineerde omgeving (industriegebied). Ook op grond van wat ter zitting op dit punt over en weer naar voren is gebracht en besproken, komt de rechtbank tot de slotsom dat de waardering van de (kenmerken van de) omgeving door verweerder begrijpelijk en goed te volgen is. Daarom is de verslechtering van het uitzicht / de situeringswaarde minder groot dan eisers menen. De suggestie dat het nadeel qua slagschaduw ‘middelzwaar’ zou zijn, heeft verweerder een overschatting van hetgeen werkelijk aan de orde is kunnen vinden. Hierbij heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat wettelijk gezien maximaal 20 minuten slagschaduw per dag gedurende 17 dagen per jaar toelaatbaar is, wat niet als een bovenmatig grote hinder kan worden beschouwd. Om de hinder te beperken tot het wettelijk toelaatbare maximum is een stilstandvoorziening noodzakelijk. In dit geval heeft de SAOZ kunnen uitgaan van wat wettelijk gezien maximaal is toegestaan. Voor het aspect geluidhinder acht de rechtbank van belang dat de SAOZ bij de vaststelling van de door de windturbines veroorzaakte geluidhinder is uitgegaan van de maximale normen die voor windturbines zijn neergelegd in artikel 3.14a, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer en daarbij het omgevingsgeluid buiten beschouwing heeft gelaten. Uit de Afdelingsuitspraak van 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3735, volgt bovendien dat indien de SAOZ rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat bij zuidelijke winden het geluid van de windturbines in de nacht niet wordt gemaskeerd door het omgevingsgeluid, dit niet tot een sterkere mate van geluidshinder zou hebben geleid. Voor zover als gevolg van de uitspraak van de Afdeling van 28 juni 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:1689), waarbij een voor het windturbinepark vastgesteld maatwerkvoorschrift als bedoeld in artikel 3.14a, derde lid, van het Activiteitenbesluit is vernietigd, de geluidsuitstraling van de windturbines gedurende de nacht de in het Activiteitenbesluit opgenomen geluidsnormen overstijgt, vormt dit geen grond voor een tegemoetkoming in planschade.
De rechtbank overweegt dat de SAOZ op basis van de door haar gemaakte planvergelijking - die op gelijke wijze heeft plaatsgevonden als in de geschillen waarin de Afdeling in hoger beroep op 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3735, uitspraak heeft gedaan en de planvergelijkingen heeft gesanctioneerd - uitkomt op een waardedaling van € 25.000,- per peildatum 31 maart 2014 en uitkomt op een waarde van het object [adres 2] (met de zijgevel gelegen op een afstand van circa 450 meter tot de dichtstbijzijnde windturbine) van € 475.000,-, wat circa 5,3 % van de waarde van het object is. Dit komt, aan de hand van de inschaling waarvan eisers uitgaan, neer op een middelzware planschade.
Aangezien met wat eisers hebben aangevoerd niet voldoende is geobjectiveerd dat de door hen gestelde schade van 7 % realistisch is, ziet de rechtbank in het gestelde dan ook geen grond voor het oordeel dat op dit punt het advies van de SAOZ gebrekkig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder, gelet op de motivering van de SAOZ, geen aanleiding hoeven zien om de taxatie van de SAOZ onjuist of onvolledig te achten dan wel voor de conclusie dat de SAOZ de omvang van de schade heeft onderschat. De beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
8. Eisers hebben tot slot op 17 januari 2024 verzocht om immateriële schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
8.1.
In een zaak als deze (met een bezwaar- en een beroepsprocedure) is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in beginsel overschreden als de procedure meer dan twee jaar heeft geduurd. De vraag of de redelijke termijn is overschreden, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep bij de rechtbank ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. De rechtbank is echter van oordeel dat van dergelijke omstandigheden geen sprake is. Dit betekent dat de rechtbank uitgaat van een redelijke termijn van twee jaren.
8.2.
De redelijke termijn is aangevangen op de dag van ontvangst van de bezwaarschrift op 13 november 2020. Vanaf deze datum tot aan de datum van deze uitspraak zijn naar boven afgerond 45 maanden verstreken. De redelijke termijn is dus met 21 maanden overschreden. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling in bezwaar door verweerder vanaf de ontvangst van de bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 22 juni 2021 naar boven afgerond acht maanden geduurd. De duur van een half jaar die voor de behandeling van het bezwaar redelijk wordt geacht is daarmee met twee maanden overschreden. Het restant van de overschrijding wordt aan de rechtbank toegerekend. Uitgaande van een forfaitair bedrag van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, bedraagt het aan eisers toe te kennen bedrag € 2.000,-.
Omdat de overschrijding aan verweerder en de rechtbank is toe te rekenen, wordt de vergoeding van de schade naar evenredigheid uitgesproken ten laste van verweerder en de Staat. De rechtbank zal verweerder veroordelen tot een schadevergoeding van € 190,48 (2/21 deel van € 2000,-). De rechtbank zal de Staat veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.809,52 (19/21 deel van € 2.000,-).
Conclusie en gevolgen
9. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat verweerder terecht een tegemoetkoming in de planschade van € 8.375,-, vermeerderd met de wettelijke rente, heeft toegekend. Eisers krijgen daarom het griffierecht niet terug.
10. Het verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
11. Omdat het beroep ongegrond is, bestaat er in zoverre voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding. Wel is er reden om verweerder en de Staat elk voor de helft te veroordelen in de proceskosten die eisers hebben gemaakt in verband met hun schadeverzoek. De rechtbank stelt de kosten voor de beroepsmatige rechtsbijstand van de gemachtigde van eisers vast op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 875,-, onder een wegingsfactor 0,5). Het tarief staat in het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding. De betreffende kosten worden daarmee voor zowel verweerder als voor de Staat begroot op € 218,75.
12. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht, omdat voor het verzoek om schadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijk termijn geen griffierecht is verschuldigd.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 190,48;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eisers tot een bedrag van € 1809,52;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot betaling van € 218,75;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers tot betaling van € 218,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, voorzitter, en mr. R.J.P. Ferwerda en
mr. J.G. Bos, leden, in aanwezigheid van mr. A. Vermaat, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 16 juli 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Bijlage

Wet ruimtelijke ordening
Artikel 6.1
1. Burgemeester en wethouders kennen degene die in de vorm van een inkomensderving of een vermindering van de waarde van een onroerende zaak schade lijdt of zal lijden als gevolg van een in het tweede lid genoemde oorzaak, op aanvraag een tegemoetkoming toe, voor zover de schade redelijkerwijs niet voor rekening van de aanvrager behoort te blijven en voor zover de tegemoetkoming niet voldoende anderszins is verzekerd.
2. Een oorzaak als bedoeld in het eerste lid is:
a. een bepaling van een bestemmingsplan, beheersverordening of inpassingsplan, niet zijnde een bepaling als bedoeld in artikel 3.3, artikel 3.6, eerste lid, of artikel 3.38, derde of vierde lid;
3. De aanvraag bevat een motivering, alsmede een onderbouwing van de hoogte van de gevraagde tegemoetkoming.
4. Een aanvraag voor een tegemoetkoming in schade ten gevolge van een oorzaak als bedoeld in het tweede lid, onder a, b, c, e, f of g, moet worden ingediend binnen vijf jaar na het moment waarop die oorzaak onherroepelijk is geworden.
(...)
Artikel 6.2
1. Binnen het normale maatschappelijke risico vallende schade blijft voor rekening van de aanvrager
2. In ieder geval blijft voor rekening van de aanvrager:
a. van schade in de vorm van een inkomensderving: een gedeelte gelijk aan twee procent van het inkomen onmiddellijk voor het ontstaan van de schade;
b. van schade in de vorm van een vermindering van de waarde van een onroerende zaak: een
gedeelte gelijk aan twee procent van de waarde van de onroerende zaak onmiddellijk voor het ontstaan van de schade, tenzij de vermindering het gevolg is:
1. van de bestemming van de tot de onroerende zaak behorende grond, of
2°. van op de onroerende zaak betrekking hebbende regels als bedoeld in artikel 3.1.
Artikel 6.3
Met betrekking tot de voor tegemoetkoming in aanmerking komende schade betrekken burgemeester en wethouders bij hun beslissing op de aanvraag in ieder geval:
a. de voorzienbaarheid van de schadeoorzaak;
b. de mogelijkheden van de aanvrager om de schade te voorkomen of te beperken.
Artikel 6.4a
1. Voor zover schade die op grond van de artikelen 6.1 tot en met 6.3 voor tegemoetkoming in aanmerking zou komen, haar grondslag vindt in een besluit op een verzoek om ten behoeve van de verwezenlijking van een project bepalingen in een bestemmingsplan op te nemen of te wijzigen dan wel een omgevingsvergunning te verlenen voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, anders dan bedoeld in artikel 6.8 of 6.9, kunnen burgemeester en wethouders met de verzoeker overeenkomen dat die schade geheel of gedeeltelijk voor zijn rekening komt.
2. De verzoeker die een overeenkomst als bedoeld in het eerste lid heeft gesloten, is belanghebbende bij een besluit van burgemeester en wethouders op een aanvraag om tegemoetkoming op grond van artikel 6.1 terzake van de vaststelling van het bestemmingsplan dan wel de verlening van de omgevingsvergunning waarom hij heeft verzocht.
(...)
Artikel 6.5
Indien burgemeester en wethouders een tegemoetkoming als bedoeld in artikel 6.1 toekennen, vergoeden burgemeester en wethouders daarbij tevens:
a. de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand;
b. de wettelijke rente, te rekenen met ingang van de datum van ontvangst van de aanvraag.