ECLI:NL:RBROT:2024:7492

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2024
Publicatiedatum
14 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 23/5596
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van geschiktheid van een directeur van een beleggingsholding door De Nederlandsche Bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 augustus 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen [Eiseres], een beleggingsholding, en De Nederlandsche Bank N.V. (DNB). Het geschil betreft de kosten die DNB in rekening heeft gebracht voor het toetsen van de geschiktheid van de heer [naam] als dagelijks beleidsbepaler van [Eiseres]. DNB had bij besluit van 20 februari 2023 een bedrag van € 2.000,- in rekening gebracht voor deze toetsing. [Eiseres] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar DNB heeft het bezwaar ongegrond verklaard in een besluit van 8 augustus 2023. Hierop heeft [Eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat DNB niet verplicht was om het verslag van de hoorzitting voorafgaand aan het bestreden besluit aan [Eiseres] toe te zenden. Ook was DNB niet gehouden om uitstel van betaling te verlenen aan [Eiseres]. De rechtbank oordeelde dat de kosten die DNB in rekening heeft gebracht terecht zijn, omdat de toetsing van de geschiktheid van de directeur noodzakelijk was op basis van de nieuwe regelgeving die van toepassing is op beleggingsholdingen. De rechtbank concludeert dat het beroep van [Eiseres] ongegrond is en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van DNB in het kader van financieel toezicht en de verplichtingen van beleggingsholdingen om te voldoen aan de geldende wet- en regelgeving. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5596

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 augustus 2024 in de zaak tussen

[Eiseres] , uit [plaats] , eiseres ( [Eiseres] )

(gemachtigde: [naam] ),
en

De Nederlandsche Bank N.V., verweerster (DNB)

(gemachtigden: mr. R.H.J. van Houts en mr. I.S. Termaat).

Inleiding

1. Bij besluit van 20 februari 2023 (het primaire besluit) heeft DNB bij [Eiseres] € 2.000,- in rekening gebracht voor een eenmalige handeling, namelijk het toetsen van de geschiktheid van de heer [naam] ( [naam] ) als dagelijks beleidsbepaler van [Eiseres] .
1.1.
Bij besluit van 8 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft DNB het bezwaar van [Eiseres] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
1.2.
[Eiseres] heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
1.3.
DNB heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 15 juli 2024 op zitting behandeld. Namens [Eiseres] is [naam] (directeur van [Eiseres] ) verschenen. DNB heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden. Daarnaast zijn namens DNB verschenen L. van der Meulen en D.J.J. de Jonge.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. [Eiseres] is een beleggingsholding, omdat zij een 100% belang heeft in de beleggingsonderneming [onderneming] (hierna: [onderneming]). [naam] is sinds 6 september 2010 (de oprichtingsdatum) directeur van [Eiseres] .
3. Met de inwerkingtreding van de Investment Firm Regulation (IFR, verordening 2019/2033) en de Investment Firm Directive (IFD, richtlijn 2019/2034), die gedeeltelijk is geïmplementeerd in de Wet op het financieel toezicht (Wft), is het toezicht op beleggingsholdingen gewijzigd. Op grond van artikel 3:8, eerste lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 3:271 van deze wet, moet het dagelijks beleid van een beleggingsholding voortaan worden bepaald door personen die daarvoor geschikt zijn. Op grond van artikel 3:9, eerste lid, van de Wft, gelezen in samenhang met artikel 3:272 van deze wet, moet de betrouwbaarheid van deze personen buiten twijfel staan.
4. Als gevolg van deze nieuwe regelgeving moest DNB de geschiktheid van [naam] als dagelijks beleidsbepaler van [Eiseres] toetsen. De betrouwbaarheid van [naam] was al getoetst door de Stichting Autoriteit Financiële Markten (AFM) en hoefde niet opnieuw getoetst te worden.
5. Op 3 december 2021 heeft DNB van [Eiseres] het ingevulde formulier Aanvraag voor een aanvangstoetsing of toetsing in het kader van vergunning ontvangen. Bij besluit van 14 januari 2022 heeft DNB ingestemd met (wat DNB omschrijft als) de benoeming van [naam] als bestuurder van [Eiseres] .
6. Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wet bekostiging financieel toezicht 2019 (Wbft) is een persoon voor het verrichten van een eenmalige handeling een vergoeding aan de toezichthouder verschuldigd. Dit is nader uitgewerkt in artikel 4, eerste lid, aanhef en onderdeel Wft.D7.02, van de Regeling bekostiging financieel toezicht eenmalige handelingen (Rbfteh).
Bestreden besluit
7. DNB heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van [Eiseres] tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Dat het door [Eiseres] ingevulde aanvraagformulier feitelijk niet aansluit op haar situatie, maakt volgens DNB niet dat er geen geschiktheidstoetsing heeft plaatsgevonden. Deze toetsing heeft wel degelijk plaatsgevonden en DNB heeft in dat kader ook een besluit genomen. Op grond van de onder 6 genoemde regelgeving moet DNB voor deze toetsing kosten in rekening brengen bij [Eiseres] . DNB ziet geen reden voor toepassing van de hardheidsclausule (artikel 3, derde lid, van de Rbfteh).
DNB heeft terecht kosten in rekening gebracht bij [Eiseres]
8. [Eiseres] betoogt dat DNB ten onrechte kosten in rekening heeft gebracht. Daartoe voert zij aan dat de aanvraag noch het toetsingsbesluit een toetsing inhoudt waarvoor zij kosten aan DNB is verschuldigd. [Eiseres] is slechts een vergoeding verschuldigd voor de feitelijke toetsing van de geschiktheid van haar bestuurder. In dit kader betoogt [Eiseres] dat er geen deugdelijke toetsing heeft kunnen plaatsvinden. Met de inwerkingtreding van de IFD/IFR ontstond er voor DNB een verplichting om al benoemde bestuurders van beleggingsholdings achteraf op geschiktheid te toetsen. Het toetsingsformulier was echter gericht op een toetsing vooraf en was daarmee in het geval van [Eiseres] ongeschikt, want haar bestuurder was al vele jaren in functie. Een aanvangstoetsing is dan geen deugdelijke manier van toetsen en hiervoor heeft DNB dus ook geen kosten in rekening kunnen brengen.
8.1.
Op grond van artikel 14, eerste lid, van de Wbft is een persoon aan de toezichthouder een vergoeding verschuldigd voor het verrichten van een eenmalige handeling. DNB stelt zich terecht op het standpunt dat zij deze vergoeding op grond van artikel 3, tweede lid, van de Rbfteh direct na ontvangst van de aanvraag of melding in rekening kan brengen. Dit betekent dat het indienen van een aanvraag om toetsing al tot gevolg heeft dat een vergoeding aan DNB moet worden betaald, ongeacht het verloop van deze toetsing. De stelling van [Eiseres] dat de aanvraag en het toetsingsbesluit zelf geen toetsing inhouden, kan taalkundig gezien juist zijn, maar dat is (gelet op de tekst en strekking van artikel 3, tweede lid, van de Rbfteh) niet relevant voor het antwoord op de vraag of zij kosten aan DNB is verschuldigd. Deze stelling van [Eiseres] kan dus niet leiden tot het beoogde doel.
8.2.
DNB betoogt dat de geschiktheidstoetsing meer heeft omvat dan een beoordeling van het door [Eiseres] ingebrachte toetsingsformulier. Volgens DNB heeft zij alle bij haar bekende informatie betrokken bij de toetsing en heeft zij bij de AFM aanvullende informatie opgevraagd. Op grond van een beoordeling van deze stukken en informatie heeft DNB op 14 januari 2022 het toetsingsbesluit genomen. Het betoog van [Eiseres] dat er geen (deugdelijke) toetsing heeft kunnen plaatsvinden, volgt de rechtbank niet. Dat het aanvraagformulier niet aansloot op de feitelijke situatie van [Eiseres] , betekent nog niet dat DNB geen deugdelijke toetsing heeft kunnen uitvoeren. In en bij het aanvraagformulier heeft [Eiseres] de nodige informatie verstrekt die relevant is voor de geschiktheidstoetsing, zoals een uitgebreide beschrijving van de loopbaan van [naam] en van zijn competenties. De rechtbank ziet in wat [Eiseres] heeft aangevoerd geen reden om te betwijfelen dat DNB op basis van de beschikbare informatie de geschiktheid van [naam] heeft kunnen toetsen en ook daadwerkelijk heeft getoetst. Ook hieruit volgt dat DNB een eenmalige handeling in de zin van artikel 4, eerste lid, van de Rbfteh heeft verricht en dat zij terecht € 2.000,- in rekening heeft gebracht bij [Eiseres] .
De beroepsgrond van [Eiseres] over het verslag van de hoorzitting slaagt niet
9. [Eiseres] stelt zich verder op het standpunt dat DNB onzorgvuldig heeft gehandeld door het verslag van de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure tegelijk met het bestreden besluit aan haar toe te zenden. Hierdoor heeft zij geen commentaar op het verslag kunnen leveren, terwijl de weergave van wat bij de hoorzitting tussen partijen is besproken enigszins tendentieus is.
9.1.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:698, overweging 4), bestaat er geen wettelijke verplichting om een conceptverslag van de hoorzitting ter goedkeuring aan de betrokkenen toe te zenden en dit verslag vervolgens vast te stellen. Evenmin is in de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegd op welk moment het verslag aan betrokkenen moet worden toegezonden. Dat het verslag van de hoorzitting pas met het bestreden besluit aan [Eiseres] is toegezonden, kan dus op zichzelf niet leiden tot vernietiging van dat bestreden besluit. [Eiseres] heeft ook niet concreet onderbouwd dat zij hierdoor in haar belangen is geschaad. Deze beroepsgrond slaagt niet.
DNB hoefde [Eiseres] geen uitstel van betaling te verlenen
10. DNB heeft volgens [Eiseres] haar verzoek om uitstel van betaling ten onrechte afgewezen. [Eiseres] is het niet eens met het primaire besluit en de betreffende kosten komen ten laste van de pensioenen van de aandeelhouders.
10.1.
Op grond van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb heeft het bezwaar, beroep of hoger beroep tegen de beschikking waarbij de verplichting tot betaling van een geldsom is vastgesteld, mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan omtrent verrekening, uitstel van betaling, verlening van een voorschot, vaststelling van de rente of gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
10.2.
[Eiseres] heeft DNB in haar bezwaarschrift van 31 maart 2023 verzocht om uitstel van betaling. DNB heeft dit verzoek bij afzonderlijk primair besluit van 15 mei 2023 afgewezen. Tijdens de hoorzitting op 31 juli 2023 in het kader van het heffingsbesluit is [Eiseres] gevraagd of zij ook de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling betwist. Hierop heeft [naam] verklaard dat [Eiseres] het graag zuiver wil houden en dat zij de gevolgen van het niet betalen van de heffing voor haar rekening neemt. Als [Eiseres] het besluit van 15 mei 2023 had willen betwisten, had zij daartegen inmiddels wel een ander rechtsmiddel aangewend, zoals een verzoek om voorlopige voorziening. De voorzitter heeft volgens het verslag van de hoorzitting opgemerkt dat dit standpunt zo wordt begrepen dat het bezwaar zich niet mede richt tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling en heeft [naam] daarop niet gereageerd.
De rechtbank ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van het verslag van de hoorzitting op dit punt. Gelet op dit verslag heeft DNB terecht geconcludeerd dat [Eiseres] zich niet heeft willen verzetten tegen de afwijzing van het verzoek om uitstel van betaling bij besluit van 15 mei 2023 en had het bezwaar tegen het primaire besluit gelet op het laatste zinsdeel van artikel 4:125, eerste lid, van de Awb niet mede betrekking op het besluit van 15 mei 2023. DNB was daarom niet gehouden om in het bestreden besluit te motiveren waarom zij [Eiseres] geen uitstel van betaling wil verlenen.
10.3.
De rechtbank stelt vast dat [Eiseres] in beroep opnieuw om uitstel van betaling heeft gevraagd. DNB heeft dit nieuwe verzoek bij besluit van 28 september 2023 afgewezen. Volgens DNB verzet de goede procesorde zich ertegen dat de rechtbank het besluit van 28 september 2023 betrekt bij de beoordeling van het beroep. Hierin volgt de rechtbank DNB niet. Volgens de memorie van toelichting op artikel 4:125 Awb (Tweede Kamer 2003-2004, 29 702, nr. 3, blz. 69) kan een belanghebbende een bijkomende beschikking (zoals die van 28 september 2023) op dezelfde manier betwisten als waarop hij enig ander standpunt in de procedure inneemt, zolang de goede procesorde zich hiertegen niet verzet. Naar het oordeel van de rechtbank verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat de rechtbank beoordeelt of het besluit van 28 september 2023 rechtmatig is.
10.4.
Op grond van artikel 4:94, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan de wederpartij uitstel van betaling verlenen als niet van de wederpartij verwacht kan worden dat hij op tijd betaalt. [Eiseres] heeft niet gesteld dat zij de € 2.000,- niet kan betalen. Dat zij dat niet wil omdat zij het niet eens is met het in rekening brengen van kosten, is geen reden voor uitstel van betaling. Dat deze kosten ten laste komen van de pensioenen van de aandeelhouders, hoefde voor DNB geen reden te zijn om uitstel van betaling te verlenen. Daarbij is van belang dat [Eiseres] er volgens DNB voor kan kiezen om de pensioenen (eventueel in een later jaar) weer op peil te brengen door de managementvergoeding aan te passen. [Eiseres] heeft dit niet betwist. Zij heeft ook verder geen omstandigheden naar voren gebracht op grond waarvan uitstel van betaling had moeten worden verleend.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. [Eiseres] krijgt daarom het griffierecht niet terug. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. B. Tijssen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 augustus 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.