ECLI:NL:RBROT:2024:747

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
7 februari 2024
Publicatiedatum
8 februari 2024
Zaaknummer
C/10/653708 / HA ZA 23-218
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering van verzekeraar Achmea tegen dader opzetheling met betrekking tot verjaring en schadevergoeding

In deze zaak vorderde Achmea Schadeverzekering N.V. schadevergoeding van [opposant01] wegens opzetheling van een partij exclusieve wijnen. De rechtbank Rotterdam oordeelde dat de vorderingen van Achmea niet waren verjaard, ondanks het verweer van [opposant01] dat de vorderingen op grond van artikel 3:310 lid 1 BW waren verjaard. De rechtbank stelde vast dat de strafrechtelijke verjaringstermijn van het gepleegde feit (opzetheling) 12 jaar was en dat de dagvaarding tijdig was uitgebracht. Achmea had de schade vastgesteld op € 146.000,00, en de rechtbank oordeelde dat de door Achmea gevorderde bedragen aan schadevergoeding, expertisekosten, en andere kosten toewijsbaar waren. De rechtbank verwierp het beroep op matiging van de schadevergoeding, omdat [opposant01] strafrechtelijk was veroordeeld voor opzetheling. Uiteindelijk werd [opposant01] veroordeeld tot betaling van € 146.608,60 aan Achmea, vermeerderd met wettelijke rente, en moest hij de proceskosten dragen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/653708 / HA ZA 23-218
Vonnis in verzet van 7 februari 2024
in de zaak van
[opposant01],
wonende te Maassluis,
opposant,
advocaat mr. C.C.J.L. Huurman-Ip Vai Ching te Rotterdam,
tegen
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
geopposeerde,
advocaat mr. drs. J.E.G. Joosten te 's-Hertogenbosch.
Partijen worden hierna [opposant01] en Achmea genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 11 november 2022, met producties 1 tot en met 23;
  • het verstekvonnis van deze rechtbank van 4 januari 2023;
  • de verzetdagvaarding van 14 februari 2023, met producties 1 en 2;
  • de aanvullende producties 24 tot en met 32 van Achmea;
  • de akte aanvulling verweren van [opposant01] ;
  • de mondelinge behandeling van 31 augustus 2023 en de ter gelegenheid daarvan overgelegde pleitaantekeningen van mr. Huurman-Ip Vai Ching en mr. drs. Joosten.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Poot Agenturen B.V. (hierna: de verzekerde) heeft bij Achmea een Bedrijven Compact Polis afgesloten.
2.2.
Op 5 mei 2011 heeft de verzekerde aangifte gedaan van diefstal van een grote hoeveelheid flessen met exclusieve wijnen (de partij wijn).
2.3.
Bij vonnis van de rechtbank Den Haag van 21 maart 2014 is [opposant01] veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden met aftrek van voorarrest wegens medeplegen van opzetheling van een grote partij exclusieve wijn (ter waarde van circa € 435.000,00) in de periode van 14 april 2011 tot en met 7 juni 2011 te Den Haag. Tussen partijen is niet in geschil dat de veroordeling betrekking had op genoemde van de verzekerde gestolen partij wijn. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 3 juni 2016 [opposant01] veroordeeld tot een gevangenisstraf van 170 dagen met aftrek van voorarrest en het vonnis van de rechtbank voor het overige bekrachtigd. De Hoge Raad heeft [opposant01] bij arrest van 18 april 2017 niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep tegen het arrest van het hof.
2.4.
In opdracht van Achmea heeft [naam01] (hierna: [naam01] ), register taxateur en makelaar in wijn, een schaderapport opgesteld. In zijn rapport heeft [naam01] de totale schade vastgesteld op € 146.000,00. Dit bedrag is opgebouwd uit twee componenten: (i) de vervangingswaarde van de niet teruggevonden wijn en (ii) de commerciële schade
(waardevermindering) als gevolg van de onbekende behandeling van de teruggevonden flessen wijn gedurende de tijd dat deze zich niet in de opslag van de verzekerde bevond. De vervangingswaarde heeft [naam01] , conform de opgave van de verzekerde, vastgesteld op
€ 70.000,00. De commerciële schade heeft hij vastgesteld op € 76.000,00, 20% van de waarde van de geretourneerde wijnen. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat de totale partij wijn (geretourneerd en niet-geretourneerd) een waarde heeft van afgerond € 450.000,00. De van Achmea onderdeel uitmakende expertisedienst Brand en Varia en de door de verzekerde ingeschakelde contra-expert Troostwijk Expertises B.V. (hierna: Troostwijk) hebben zich akkoord verklaard met de schadevaststelling van [naam01] , met dien verstande dat nog een bedrag van € 2.500,00 is toegevoegd voor kosten die de verzekerde heeft gemaakt om de achtergebleven wijn te rangschikken en te beoordelen.
2.5.
Achmea heeft aan haar verzekerde een totaalbedrag van € 147.408,60 uitgekeerd, waarvan € 75.000,00 op 1 juli 2011 en € 72.408,60 op 15 september 2011.
2.6.
Op 3 november 2020 heeft Achmea [opposant01] aansprakelijk gehouden voor de door haar geleden schade.

3.Het geschil

3.1.
Achmea heeft gevorderd dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis [opposant01] (en zijn medegedaagde [naam02] , hoofdelijk) zal veroordelen tot:
betaling aan Achmea van € 147.408,60 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling aan Achmea van € 9.529,30 aan expertisekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente;
betaling aan Achmea van € 2.457,93 aan buitengerechtelijke kosten;
betaling aan Achmea van € 1.354,62 aan kosten in verband met de opsporing van de gestolen zaken en € 10.000,00 aan tipgeld, te vermeerderen met de wettelijke rente;
de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Bij verstekvonnis van 4 januari 2023 zijn de vorderingen van Achmea integraal toegewezen en is [opposant01] (evenals [naam02] , hoofdelijk) veroordeeld in de proceskosten, aan de zijde van Achmea tot de dag van de uitspraak begroot op € 5.991,86 aan verschotten en € 1.770,00 aan salaris voor de advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW ingaande 14 dagen na betekening van het vonnis tot de dag van algehele voldoening.
3.3.
[opposant01] vordert in het verzet dat het verstekvonnis wordt vernietigd en dat de vorderingen van Achmea alsnog worden afgewezen.

4.De beoordeling

4.1.
Het verzet kan geacht worden tijdig en op de juiste wijze te zijn ingesteld, nu het tegendeel gesteld noch gebleken is, zodat [opposant01] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
4.2.
Achmea legt aan haar vorderingen het volgende ten grondslag. [opposant01] heeft jegens de verzekerde van Achmea onrechtmatig gehandeld door het plegen van opzetheling van de flessen wijn. Achmea heeft de schade die haar verzekerde ten gevolge van dit handelen heeft geleden vergoed, welke schade Achmea als gesubrogeerd verzekeraar wil verhalen op [opposant01] . Daarnaast heeft Achmea kosten gemaakt ter beperking en vaststelling van de schade, waaronder expertisekosten en tipgeld, en vordert zij buitengerechtelijke kosten.
4.3.
Nu het in de strafzaak met [opposant01] als verdachte gewezen vonnis en arrest op tegenspraak zijn gewezen en het arrest in kracht van gewijsde is gegaan, levert het oordeel van het hof op grond van artikel 161 Rv in deze procedure dwingend bewijs op van het feit dat [opposant01] zich aan opzetheling van de partij wijn schuldig heeft gemaakt. [opposant01] heeft onvoldoende aangevoerd om genoemde bewezenverklaring te ontzenuwen. Tegenbewijs is door hem dus niet geleverd.
De rechtbank acht kennisneming van het volledige strafdossier voor de beoordeling van dit geschil niet noodzakelijk en ziet dan ook geen aanleiding om – conform het verzoek van [opposant01] – Achmea op te dragen het strafdossier tegen [opposant01] in het geding te brengen (nog daargelaten of Achmea daarover beschikt).
4.4.
Als meest verstrekkende verweer voert [opposant01] aan dat de vorderingen van Achmea zijn verjaard. Daarnaast betwist [opposant01] de omvang van de schade, de volledige toerekening van de schade aan hem en de door Achmea gemaakte (expertise)kosten. Ten slotte doet [opposant01] een beroep op matiging.
Verjaring
4.5.
[opposant01] voert het verweer dat de vorderingen van Achmea zijn verjaard en beroept zich hierbij op hetgeen in artikel 3:310 lid 1 BW is bepaald, namelijk dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart 5 jaar nadat de benadeelde bekend is geworden met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. [opposant01] stelt hiertoe dat Achmea in ieder geval op 21 maart 2014, zijnde de datum van het strafvonnis van de rechtbank Den Haag, bekend is geraakt of heeft kunnen zijn met de identiteit van [opposant01] . De aansprakelijkstelling van 3 november 2020 is dan ook later dan vijf jaar na het bekend raken met de voor de schade aansprakelijke persoon gedaan. Daarmee zijn de vorderingen verjaard en dienen deze te worden afgewezen.
4.6.
Achmea voert aan dat haar vorderingen op grond van artikel 3:310 lid 4 BW niet zijn verjaard omdat het recht tot strafvordering niet door verjaring van de strafvervolging of door de dood van de aansprakelijke persoon is komen te vervallen. In uitzondering op hetgeen is bepaald in artikel 3:310 lid 1 BW, betekent dit dat de rechtsvordering tot vergoeding van schade niet is verjaard.
4.7.
De rechtbank overweegt als volgt. Artikel 3:310 lid 4 BW luidt als volgt:
“Indien de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt, een strafbaar feit oplevert waarop de Nederlandse strafwet toepasselijk is, verjaart de rechtsvordering tot vergoeding van schade tegen de persoon die het strafbaar feit heeft begaan niet zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring of door de dood van de aansprakelijke persoon is vervallen.”
4.8.
Lid 4 van het artikel vormt een uitzondering op de hoofdregel zoals neergelegd in artikel 3:310 lid 1 BW. De vraag die in het onderhavige geval voorligt is of lid 4 van het artikel in deze casus van toepassing is. De rechtbank stelt voorop dat lid 4 in werking is getreden op 1 april 2013 en toen onmiddellijke werking heeft gekregen. Volgens het overgangsrecht is lid 4 ook van toepassing op strafbare feiten die vóór de inwerkingtreding van de wijziging zijn begaan, tenzij de vordering voor de inwerkingtreding onder het toen geldende regime reeds was verjaard. In het onderhavige geval is het strafbare feit gepleegd in de periode van 14 april 2011 tot en met 7 juni 2011. Dit houdt in dat lid 4 in beginsel van toepassing is op het door [opposant01] gepleegde strafbare feit. Bij de inwerkingtreding daarvan was van verjaring van de vordering van Achmea nog geen sprake.
4.9.
De volgende vraag die moet worden beantwoord is of het recht tot strafvordering in het onderhavige geval niet reeds is komen te vervallen. Op grond van de tekst van lid 4 moet het gaan om het geval dat het recht tot strafvordering is vervallen door verjaring of het geval dat het recht tot strafvordering is vervallen door de dood van de aansprakelijke persoon. Dat slechts naar deze twee gevallen moet worden gekeken blijkt niet alleen uit de letterlijke tekst van lid 4 maar ook uit de handelingen van de Tweede Kamer waarin toenmalig minister Hirsch Ballin een vraag beantwoordt omtrent de verhouding tussen de strafrechtelijke en civielrechtelijke verjaring (Handelingen Tweede Kamer, 24 februari 1994, TK 55-4171):
“Een civielrechtelijke vordering tot schadevergoeding kan niet verjaren, zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Dat is de formulering die is gekozen. Deze heeft inderdaad als consequentie dat de civielrechtelijke vorderingsmogelijkheid blijft bestaan, als om andere redenen het recht tot strafvordering vervalt. Dat lijkt mij
redelijk, omdat het wel mogelijk is, maar niet zo hoeft te zijn, dat strafrechtelijk en civielrechtelijk gelijk in actie wordt gekomen.”
Deze uitleg brengt met zich dat een andere reden voor het vervallen van het recht tot strafvordering, zoals het onherroepelijk worden van een strafrechtelijke uitspraak (bijvoorbeeld een arrest van de Hoge Raad in de strafrechtelijke procedure), niet van belang is bij de beoordeling van de vraag of van verjaring sprake is.
4.10.
Overlijden van de aansprakelijke persoon doet zich hier niet voor. In het onderhavige geval moet dus worden bezien of het recht tot strafvordering is verjaard. De strafrechtelijke verjaringstermijn van het door [opposant01] gepleegde strafbare feit (opzetheling, artikel 416 Sr) is 12 jaar omdat op dit strafbare feit een gevangenisstraf is gesteld van drie of meer jaar (artikel 70 Sr). Die termijn is aangevangen op het moment van het plegen van het strafbare feit, zijnde april – juni 2011. De dagvaarding is uitgebracht op 11 november 2022 en dus vóór het moment dat het recht tot strafvordering door verjaring is komen te vervallen. Op grond van lid 4 is in het onderhavige geval van verjaring van de civiele vordering dan ook geen sprake. De vorderingen van Achmea tot schadevergoeding zijn daarmee niet verjaard en kunnen inhoudelijk worden behandeld. Het beroep op verjaring wordt verworpen.
Omvang van de schade
4.11.
[opposant01] stelt zich op het standpunt dat de omvang van de schade onvoldoende
onderbouwd is. Voor alle gevorderde bedragen geldt dat uit de overgelegde producties niet kan worden afgeleid dat de bedragen daadwerkelijk zijn uitbetaald aan de verzekerde. Daarnaast betwist [opposant01] dat 450 van de 3.200 gestolen flessen wijn niet zijn teruggevonden. Volgens [opposant01] zijn alle flessen wijn teruggevonden en teruggegeven aan de verzekerde. Verder betwist [opposant01] de hoogte van de gevorderde schadebedragen. Uit de expertiserapporten blijkt onvoldoende hoe de deskundigen tot die bedragen zijn gekomen.
4.12.
De rechtbank oordeelt als volgt. Achmea heeft aanvullende producties in het geding gebracht waaruit blijkt dat de door Achmea gevorderde bedragen daadwerkelijk zijn betaald. [opposant01] heeft onvoldoende onderbouwd waarom zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid hiervan.
Met betrekking tot het aantal teruggevonden flessen wijn geldt dat zowel in het strafrechtelijk onderzoek als in de strafprocedure als uitgangspunt is genomen dat 450 flessen wijn niet zijn teruggevonden. [opposant01] heeft geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit zou moeten blijken dat de gehele partij flessen wijn is teruggevonden en geretourneerd aan de verzekerde. Deze stelling van [opposant01] wordt dan ook als onvoldoende onderbouwd verworpen.
Voor wat betreft de hoogte van de schadebedragen heeft Achmea aansluiting gezocht bij de rapporten van [naam01] , de expertisedienst Brand en Varia en Troostwijk. [naam01] heeft de totale schade vastgesteld op € 146.000,00, bestaande uit een bedrag van € 70.000,00 ter zake van de vervangingswaarde van de niet teruggevonden flessen wijn en een bedrag van € 76.000,00 aan waardevermindering als gevolg van de onbekende behandeling van de teruggevonden flessen wijn. De waardebepaling van de flessen wijn hebben de deskundigen gebaseerd op de overzichtslijsten van de verzekerde. De deskundigen komen ook nagenoeg tot dezelfde conclusies voor wat betreft de waardebepaling van de flessen wijn. Zowel [naam01] als Troostwijk heeft de vervangingswaarde van de niet teruggevonden flessen wijn vastgesteld op een bedrag van € 70.000,00. [opposant01] heeft niet gesteld waarom de door de deskundigen vastgestelde waarde onjuist is en dat van een andere waarde moet worden uitgegaan en van welke waarde dan. Daarnaast is door beide deskundigen het standpunt ingenomen dat de waarde van de teruggevonden flessen wijn is verminderd omdat niet bekend is hoe de wijnen zijn behandeld. Troostwijk heeft het percentage vastgesteld op 10% omdat niet met zekerheid valt vast te stellen dat de flessen wijn na de diefstal en tot de inbeslagname correct bewaard zijn geweest, waardoor de kwaliteit van de wijn niet meer kan worden gegarandeerd. [naam01] heeft dit percentage op 20% vastgesteld omdat hij ook rekening heeft gehouden met het feit dat de diefstal van de flessen wijn landelijke bekendheid heeft gekregen en relaties van de verzekerde wellicht daardoor geen interesse meer hebben voor deze 'risicowijn'. [opposant01] heeft hiertegen niets ingebracht. De rechtbank zal dan ook van genoemd percentage ter hoogte van 20% uitgaan.
4.13.
Het voorgaande betekent dat aan schadevergoeding een totaalbedrag van € 147.408,60 in beginsel toewijsbaar is.
Reeds verrichte betalingen
4.14.
Achmea heeft op de mondelinge behandeling aangegeven dat zij met een van de andere daders een betalingsregeling heeft gesloten en dat op de vordering reeds een bedrag van € 800,00 is betaald. Dit bedrag dient derhalve in mindering worden gebracht op de vordering van Achmea in de onderhavige procedure. Voor zover reeds verder is afbetaald door de andere dader, dient dit tevens in mindering te worden gebracht.
Kosten
4.15.
[opposant01] stelt zich op het standpunt dat de kosten van in totaal drie deskundigen de redelijkheidstoets van artikel 6:96 BW niet kunnen doorstaan, mede gelet op het feit dat de kosten van de deskundige Troostwijk tweemaal zo hoog zijn als de kosten van de deskundige [naam01] en de expertisedienst Brand en Varia.
4.16.
De rechtbank oordeelt als volgt. Door Achmea zijn de deskundige [naam01] en haar eigen expertisedienst Brand en Varia ingeschakeld. De verzekerde heeft de deskundige Troostwijk ingeschakeld bij wijze van contra-expertise. Op de mondelinge behandeling heeft Achmea verklaard dat haar eigen expertisedienst in dit soort gevallen altijd wordt ingeschakeld om de toedracht van de schade vast te stellen. Deze expertisedienst gaat echter niet in op de hoogte en de omvang van de schade. Daarom heeft Achmea [naam01] ingeschakeld om de hoogte van de schade te kunnen vaststellen. De verzekerde heeft in dit soort gevallen het recht om een contra-expert in te schakelen en daarvan heeft de verzekerde gebruik gemaakt. Troostwijk is ingeschakeld om onderzoek te doen naar zowel de toedracht van de schade als de omvang en de hoogte van de schade. Dit verklaart waarom de kosten van Troostwijk het dubbele bedragen van de kosten van [naam01] en de expertisedienst Brand en Varia. Tegen dit standpunt heeft [opposant01] op de mondelinge behandeling niets ingebracht. De rechtbank komt deze uitleg ook niet onredelijk voor, zodat de gemaakte kosten voor de deskundigen de redelijkheidstoets doorstaan. Het gevorderde bedrag van
€ 9.529,30 aan expertisekosten is dan ook toewijsbaar.
4.17.
[opposant01] voert verder aan dat de kosten voor het plaatsen van een beloningsadvertentie van € 1.364,62 en het tipgeld van € 10.000,00 niet gemaakt hadden hoeven te worden. De beloningsadvertentie is ook geplaatst terwijl het politieonderzoek nog liep.
4.18.
De rechtbank oordeelt als volgt. De kosten voor het plaatsen van de beloningsadvertentie en het tipgeld kunnen worden aangemerkt als redelijke kosten ter beperking van schade (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder a BW). Gelet op de omvang van de schade acht de rechtbank het redelijk dat Achmea deze kosten heeft gemaakt om te proberen de flessen wijn zo snel mogelijk terug te vinden ter beperking van de schade van haar verzekerde en daarmee haar eigen schade. Daarnaast heeft de beloningsadvertentie ook geleid tot een bruikbare tip waardoor het grootste gedeelte van de flessen wijn is teruggevonden. Door het maken van deze kosten is de schade dan ook daadwerkelijk beperkt. Dat de beloningsadvertentie is geplaatst terwijl het politieonderzoek nog liep, doet daar niet aan af. De vordering van € 1.354,62 aan kosten voor het plaatsen van de advertentie en € 10.000,00 aan tipgeld zijn dan ook toewijsbaar.
Toerekening en matiging
4.19.
[opposant01] voert aan dat hij een beperkte en ondergeschikte rol heeft gehad bij de heling van de gestolen partij wijn. De rol van [opposant01] is beperkt gebleven tot het rondvragen bij mensen of zij interesse hadden in de wijnen. De flessen wijn heeft hij niet daadwerkelijk verkocht. [opposant01] is niet degene geweest die de flessen wijn heeft gestolen. Ook is hij niet degene geweest die de wijnen onder zich heeft gehad en derhalve de persoon die feitelijk ervoor heeft gezorgd dat de wijnen in waarde zijn verminderd. Gelet op zijn beperkte rol kan de schade in redelijkheid niet volledig aan hem worden toegerekend en/of moet de toe te kennen schadevergoeding worden gematigd.
4.20.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat [opposant01] strafrechtelijk is veroordeeld voor opzetheling. Indien zijn rol in het gehele proces daadwerkelijk slechts ondergeschikt zou zijn geweest aan de rol van zijn medeplegers, dan zou [opposant01] niet op eenzelfde wijze zijn bestraft voor dit feit als zijn medeplegers. Verder geldt volgens vaste jurisprudentie dat voor toerekening op grond van artikel 6:98 BW van de door de diefstal van de wijn opgetreden schade aan de heler plaats is wanneer komt vast te staan dat [opposant01] heeft samengespannen met de dief en/of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand is gehouden. Dat dit zo is, is door [opposant01] niet betwist, ook niet op de mondelinge behandeling na een opmerking hierover aan de zijde van Achmea. [opposant01] heeft ook niet nader onderbouwd hoe zijn rol verschilde van de andere plegers en waar de ondergeschiktheid van zijn rol ten opzichte van de andere plegers dan uit zou moeten blijken. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de schade niet volledig aan [opposant01] toe te rekenen, dan wel om de toe te kennen schadevergoeding op deze grond te matigen.
4.21.
[opposant01] voert verder aan dat de te betalen schadevergoeding moet worden gematigd vanwege de financiële gevolgen die volledige toekenning van de schade met zich zou brengen. [opposant01] stelt dat hij slechts een bijstandsuitkering ontvangt en dus weinig mogelijkheden heeft om de vordering te betalen.
De rechtbank oordeelt als volgt. Op grond van artikel 6:109 BW kan de rechter een wettelijke verplichting tot schadevergoeding matigen indien toekenning van volledige schadevergoeding in de gegeven omstandigheden, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de tussen partijen bestaande rechtsverhouding en hun beider draagkracht, tot kennelijk onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Uit deze formulering blijkt al dat terughoudendheid bij dat oordeel op zijn plaats is. De rechtbank begrijpt dat volledige toewijzing van de schadevergoeding grote financiële gevolgen heeft voor [opposant01] . Gelet op het feit dat [opposant01] een opzetdelict heeft gepleegd, bestaat er naar het oordeel van de rechtbank echter geen grond voor matiging. Het beroep op matiging wordt dan ook afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
4.22.
Achmea vordert een bedrag van € 2.457,93 aan buitengerechtelijke kosten. Zij heeft op de mondelinge behandeling gesteld dat deze kosten bestaan uit het onderhouden van contact met het OM, de politie en de deskundigen. Ook kosten zoals telefoonkosten, loonkosten, kantoorkosten en correspondentiekosten komen voor vergoeding in aanmerking. Het bedrag van € 2.457,93 heeft Achmea berekend aan de hand van de BIK-staffel. [opposant01] betwist dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Hij heeft dit standpunt na de toelichting van Achmea op de mondelinge behandeling echter niet nader onderbouwd. De rechtbank is van oordeel dat de door Achmea verrichte werkzaamheden op grond van artikel 6:96 lid 2 BW voor vergoeding in aanmerking komen en dat ook de omvang van de kosten, gelet op het feit dat deze zijn berekend aan de hand van de BIK-staffel, redelijk is. De vordering is dan ook toewijsbaar.
Wettelijke rente
4.23.
Achmea vordert wettelijke rente over de door haar gevorderde schadevergoeding en de door haar gemaakte kosten vanaf het moment dat Achmea de uitkeringen aan haar verzekerde heeft gedaan dan wel de kosten heeft betaald. [opposant01] voert hiertegen het verweer dat Achmea niet heeft aangetoond dat betalingen daadwerkelijk hebben plaatsgevonden op de door haar genoemde data. Zoals onder r.o. 4.12 reeds is overwogen heeft Achmea door het inbrengen van aanvullende producties voldoende aangetoond dat zij de betalingen op de door haar gestelde data heeft voldaan. De wettelijke rente is dan ook toewijsbaar zoals gevorderd.
Conclusie en proceskosten
4.24.
Het verstekvonnis zal worden vernietigd met inachtneming van hetgeen onder r.o. 4.14 is bepaald en hetgeen hierna onder 4.26 zal worden overwogen.
4.25.
[opposant01] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van zowel de dagvaardingsprocedure als de verzetprocedure betalen.
4.26.
In het verstekvonnis is bij de proceskostenveroordeling uitgegaan van een bedrag van € 5.737,00 aan griffierecht dat door Achmea is betaald. Achmea heeft in werkelijkheid echter slechts een bedrag van € 676,00 aan griffierecht betaald. Dit laatste bedrag wordt dan ook toegekend.
De proceskosten van Achmea in de dagvaardingsprocedure worden begroot op:
- dagvaarding € 127,43
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat
€ 1.880,00(1 punt × tarief € 1.880,00)
Totaal € 2.683,43
4.27.
De proceskosten van Achmea in de verzetprocedure worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.880,00 (1 punt × tarief € 1.880,00)
- nakosten
€ 173,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.053,00
4.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bekrachtigt het op 4 januari 2023 tussen partijen gewezen verstekvonnis met kenmerk C/10/648507 / HA ZA 22-948 behoudens ten aanzien van de veroordeling van [opposant01] tot betaling van hoofdsom en proceskosten;
5.2.
veroordeelt [opposant01] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Achmea te betalen het bedrag van € 146.608,60 aan schadevergoeding, verminderd met het bedrag dat Achmea buiten de van een andere dader ontvangen € 800,00 om nog van deze heeft ontvangen, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over
€ 71.608,60 vanaf 15 september 2011 tot de dag van algehele voldoening en over
€ 75.000,00 vanaf 1 juli 2011 tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
veroordeelt [opposant01] in de proceskosten van de dagvaardingsprocedure ter hoogte van € 2.683,43, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe;
5.4.
veroordeelt [opposant01] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zoals bedoeld in r.o. 5.3 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.5.
veroordeelt [opposant01] in de proceskosten van deze (verzet)procedure ter hoogte van € 2.053,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [opposant01] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [opposant01] € 90,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
5.6.
veroordeelt [opposant01] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten zoals bedoeld in r.o. 5.5 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.A. Baggerman. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2024.
3304/2537/106