ECLI:NL:RBROT:2024:7446

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
13 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/657409 / FA RK 23-3400
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatie met terugwerkende kracht en onderhoudsplicht stiefouder

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 18 juli 2024, wordt de wijziging van de alimentatie van de man voor zijn minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] behandeld. De man verzoekt om de kinderbijdrage, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 179,50 per maand per kind, met terugwerkende kracht op nihil te stellen, zonder verplichting tot terugbetaling. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om afwijzing. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden, aangezien de man sinds september 2020 in de bijstand zit en de vrouw sinds haar huwelijk met [naam 3] ook onderhoudsplichtig is voor de kinderen. De rechtbank stelt vast dat de man geen draagkracht heeft gehad om de kinderbijdrage te voldoen sinds 18 juni 2021, en dat hij een aanzienlijke schuldenlast heeft opgebouwd. De rechtbank wijzigt de kinderbijdrage met terugwerkende kracht naar hetgeen door de man is betaald en/of verhaald, en stelt de bijdrage vanaf de datum van de beschikking vast op € 177,- per maand, oftewel € 88,50 per maand per kind. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummer / rekestnummer: C/10/657409 / FA RK 23-3400
Beschikking van 18 juli 2024 over de onderhoudsbijdrage
in de zaak van:
[naam 1], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. A. Harent te Dordrecht,
t e g e n
[naam 2], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. J.M. Krommendijk te Zoetermeer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de man, ingekomen op 9 mei 2023;
  • het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 3 juli 2023;
  • het bericht van de man van 2 mei 2024 (met bijlagen);
  • het bericht van de vrouw van 9 mei 2024 (met bijlagen).
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 mei 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • [naam 3] , hierna: [naam 3] .
1.3.
Na de mondelinge behandeling is op verzoek van de rechtbank toegestuurd:
  • de berichten van de man van 24 mei 2024 (met bijlagen) en 3 juni 2024;
  • het bericht van de vrouw van 29 mei 2024 (met bijlagen).

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben een affectieve relatie gehad.
2.2.
Partijen zijn de ouders van de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2010 te [geboorteplaats 1] , hierna: [minderjarige 1] ;
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2013 te [geboorteplaats 2] , hierna: [minderjarige 2] .
2.3.
Bij beschikking van deze rechtbank van 21 november 2017 is bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna: kinderbijdrage) steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 179,50 per maand per kind.
2.4.
De vrouw is op [datum] in het huwelijk getreden met [naam 3] , voornoemd, geboren op [geboortedatum 3] te [geboorteplaats 3] .
2.5.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw en [naam 3] .
2.6.
Bij voormelde beschikking van 21 november 2017 is bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedtaken eenmaal per veertien dagen van vrijdag 14.00 uur tot maandagochtend 8.30 uur bij de man verblijven, alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen.
2.7.
[naam 3] heeft een kind uit een eerdere relatie: [naam 4] , geboren op [geboortedatum 4] te [geboorteplaats 4] , hierna: [naam 4] .
2.8.
Bij beschikking van deze rechtbank van 16 augustus 2022 is bepaald dat [naam 3] als kinderbijdrage voor [naam 4] aan zijn ex-partner steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 186,- per maand, met ingang van 1 januari 2022. Geïndexeerd naar 2023 bedraagt deze bijdrage afgerond € 192,- en geïndexeerd naar 2024 bedraagt deze bijdrage afgerond € 204,-.

3.De beoordeling

3.1.
Onderhoudsbijdrage
3.1.1.
De man verzoekt – onder wijziging van voormelde beschikking van 21 november 2017 – de kinderbijdrage te wijzigen en met ingang van 1 januari 2021 op nihil te stellen, zonder verplichting tot terugbetaling van hetgeen reeds is voldaan.
3.1.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer dat strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man, althans afwijzing van dit verzoek, althans daarin een beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie vermeent te behoren.
Wijziging van omstandigheden
3.1.3.
Op grond van artikel 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst over levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Niet elke wijziging van omstandigheden is voldoende voor wijziging van de onderhoudsbijdrage. Alleen die wijzigingen waardoor het aanvankelijk vastgestelde of overeengekomen bedrag niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven, zijn in dit opzicht rechtens relevant.
3.1.4.
De man heeft onweersproken gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. Vast staat dat de man tot september 2020 in loondienst heeft gewerkt waarna hij een ziektewetuitkering heeft ontvangen. Vanaf 10 september 2022 ontvangt de man een bijstandsuitkering. Daarnaast staat vast dat de vrouw op [datum] in het huwelijk is getreden met heer Mostert, waardoor [naam 3] vanaf die datum ook onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Daarnaast heeft de vrouw niet betwist dat sprake is van een aanzienlijke schuldenlast bij de man vanwege de niet (volledig) betaalde kinderbijdrage, op welke schuld de man aflost via loonbeslagen. In verband met zijn schuldensituatie heeft de man op 26 januari 2024 toegang gekregen tot schuldhulpverlening bij de Sociale dienst Drechtsteden.
3.1.5.
Deze hiervoor genoemde wijzigingen vormen naar het oordeel van de rechtbank een rechtens relevante wijziging op grond waarvan een volledige herbeoordeling van de kinderbijdrage gerechtvaardigd is. De man is dus ontvankelijk in zijn verzoek.
3.1.6.
De rechtbank zal de kinderbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen (Tremarapport).
De ingangsdatum
3.1.7.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de door de man verschuldigde kinderbijdrage moet worden gewijzigd. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.1.8.
De man verzoekt als ingangsdatum 1 januari 2021 te hanteren, omdat hij vanaf het jaar 2021 het hele jaar een (ziektewet)uitkering ontvangt. De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte ingangsdatum van 1 januari 2021.
3.1.9.
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Daarbij heeft te gelden dat met het wijzigen van een onderhoudsverplichting met terugwerkende kracht behoedzaam moet worden omgegaan, vooral omdat dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechtsgrond tot betaling van de alimentatie komt namelijk met terugwerkende kracht te vervallen.
3.1.10.
De rechtbank overweegt als volgt. De vrouw voert aan dat de man eerder om een wijziging had kunnen verzoeken. De man heeft onbetwist gesteld dat hij niet wist dat hij dat hij dit moest melden. Medio augustus 2022 heeft de man wel aan de vrouw gevraagd om mee te werken aan een herberekening van de kinderbijdrage naar aanleiding van het huwelijk van de vrouw met [naam 3] op [datum] . Dit is in ieder geval een wijziging van omstandigheden, omdat [naam 3] door dit huwelijk ook onderhoudsplichtig is geworden voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.1.11.
De rechtbank vindt het alles overziend redelijk 18 juni 2021 als ingangsdatum te hanteren voor een eventuele wijziging van de overeengekomen kinderbijdrage. De vrouw heeft namelijk in ieder geval vanaf haar huwelijk met [naam 3] rekening moeten houden met een wijziging van omstandigheden die een wijziging van de kinderbijdrage rechtvaardigt.
3.1.12.
De rechtbank ziet daarnaast aanleiding om bij het berekenen van de draagkracht van de onderhoudsplichtigen rekening te houden met verschillende periodes.
  • Periode I: De man ontving op de door de rechtbank te hanteren ingangsdatum een ziektewetuitkering, waar in deze periode rekening mee wordt gehouden.
  • Periode II: [naam 3] is in ieder geval vanaf 1 januari 2022 een bijdrage verschuldigd aan zijn ex-partner voor [naam 4] , wat zijn draagkracht voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlaagt. De man ontving in deze periode gedeeltelijk een ziektewetuitkering en gedeeltelijk een bijstandsuitkering, waar in deze periode rekening mee wordt gehouden.
  • Periode III: Vanaf 1 januari 2023 ontvangt de man uitsluitend een bijstandsuitkering, waar in deze periode rekening mee wordt gehouden.
  • Periode IV: De rechtbank ziet aanleiding om vanaf de datum van de beschikking te rekenen met een verdiencapaciteit aan de zijde van de man, zoals hierna vermeld.
Periode I: van 18 juni 2021 tot 1 januari 2022
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.1.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna: de behoefte) in 2017 € 1.268,- bedroeg. Geïndexeerd naar 2021 bedraagt de behoefte € 1.385,95 per maand, oftewel afgerond € 693,- per kind.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.1.14.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.1.15.
Hiertoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de verschillende onderhoudsplichtigen in deze periode vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2021-I.
3.1.16.
Op grond van artikel 1:392 lid 1 BW zijn tot het verstrekken van levensonderhoud op grond van bloed- of aanverwantschap gehouden de ouders, de kinderen, behuwdkinderen, schoonouders en stiefouders. Op grond van artikel 1:395 BW is een stiefouder alleen verplicht gedurende zijn huwelijk of zijn geregistreerd partnerschap levensonderhoud te verstrekken aan de tot zijn gezin behorende minderjarige kinderen van zijn echtgenoot of geregistreerde partner. Daarom worden in dit geval de man, de vrouw en [naam 3] als onderhoudsplichtigen aangemerkt.
Draagkracht man
3.1.17.
De man ontving in deze periode een ziektewetuitkering. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man in deze periode aan de hand van de jaaropgave van het UWV over het jaar 2021, waarop een jaarloon staat genoemd van € 28.326,- op € 1.685,- per maand.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
3.1.18.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI lager is dan € 1.700,- maar hoger is dan € 1.450,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie en bedraagt € 126,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.1.19.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2021, waarop een jaarloon staat genoemd van € 40.179,-, op € 2.575,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.1.20.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 562,- per maand.
Draagkracht [naam 3]
3.1.21.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van [naam 3] in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2021, waarop een jaarloon staat genoemd van € 35.645,-, op € 2.617,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.1.22.
De draagkracht van [naam 3] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.700,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.000)] en bedraagt € 582,- per maand.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.1.23.
De gehele draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] van in totaal
€ 1.270,- per maand (€ 126,- + € 562,- + € 582,-) wordt toegerekend aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Niet gesteld of gebleken is dat [naam 3] in deze periode een bijdrage leverde aan zijn ex-partner voor [naam 4] , zodat zijn volledige draagkracht wordt toegerekend aan de kinderen in deze procedure.
Draagkrachtvergelijking
3.1.24.
Ten slotte moet berekend worden hoe de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdeeld moet worden over de man, de vrouw en [naam 3] . Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] (€ 1.270,-) lager is dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 1.386,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht, oftewel € 126,- per maand.
Zorgkorting
3.1.25.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 25%. De vrouw heeft geen verweer gevoerd. De rechtbank zal daarom rekening houden met een zorgkorting van 25%.
3.1.26.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.386,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 347,- per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen.
3.1.27.
Omdat de draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort aan de man, de vrouw en [naam 3] voor een gelijk deel toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 1.386,- - € 1.270,- = € 116,-, zodat aan iedere onderhoudsplichtige afgerond € 39,- wordt toegerekend.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting, zodat resteert € 347,- - € 39,- = € 307,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage van € 126,-, zodat de aan de man op te leggen bijdrage nihil is.
Conclusie
3.1.28.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 0,- per maand per kind in deze periode in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode II: van 1 januari 2022 tot 1 januari 2023
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.1.29.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.13 bepaalt de rechtbank de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2022 op € 1.412,28 per maand, oftewel afgerond € 706,- per kind.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.1.30.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.1.31.
Hiertoe moet eerst het NBI van de verschillende onderhoudsplichtigen in deze periode vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2022-I. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.1.16 is overwogen worden de man, de vrouw en [naam 3] als onderhoudsplichtigen aangemerkt.
Draagkracht man
3.1.32.
De man ontving in deze periode tot 10 september 2022 een ziektewetuitkering. Daarna ontving de man een bijstandsuitkering. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man in deze periode aan de hand van:
  • de jaaropgave van het UWV over het jaar 2022, waarop een jaarloon staat genoemd van € 20.286,-;
  • en de jaaropgave van de Sociale Dienst over het jaar 2022, waarop een jaarloon staat genoemd van € 4.568,-;
derhalve in totaal € 25.431,- per jaar, op € 1.554,- per maand.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
3.1.33.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI lager is dan € 1.720,- maar hoger is dan € 1.470,-, vastgesteld aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie en bedraagt € 85,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.1.34.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2022, waarop een jaarloon staat genoemd van € 40.539,-, op € 2.606,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.1.35.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.020)] en bedraagt € 563,- per maand.
Draagkracht [naam 3]
3.1.36.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van [naam 3] in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2022, waarop een jaarloon staat genoemd van € 36.480,- op € 2.644,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.1.37.
De draagkracht van [naam 3] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.020)] zodat deze € 582,- bedraagt. Vast staat dat [naam 3] met ingang van 1 januari 2022 een bijdrage verschuldigd is aan zijn ex-partner voor [naam 4] van € 186,- per maand. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op voornoemd bedrag van € 582,-, zodat de draagkracht van [naam 3] in deze procedure voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 396,- per maand bedraagt.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.1.38.
De gehele draagkracht van de man en de vrouw en de draagkracht van [naam 3] in deze procedure van in totaal € 1.044,- per maand (€ 85,- + € 563,- + € 396,-) wordt toegerekend aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Draagkrachtvergelijking
3.1.39.
Ten slotte moet berekend worden hoe de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdeeld moet worden over de man, de vrouw en [naam 3] . Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] (€ 1.044,-) lager is dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 1.412,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht, oftewel € 85,- per maand.
Zorgkorting
3.1.40.
De rechtbank zal onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.25 rekening houden met een zorgkorting van 25%.
3.1.41.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.412,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 352,- per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen.
3.1.42.
Omdat de draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort aan de man, de vrouw en [naam 3] voor een gelijk deel toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 1.412,- - € 1.044,- = € 368,-, zodat aan iedere onderhoudsplichtige afgerond € 123,- wordt toegerekend.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting, zodat resteert € 352,- - € 123,- = € 229,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage van € 85,-, zodat de aan de man op te leggen bijdrage nihil is.
Conclusie
3.1.43.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 0,- per maand per kind in deze periode in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode III: van 1 januari 2023 tot datum beschikking
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.1.44.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.13 bepaalt de rechtbank de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2023 op € 1.460,30 per maand, oftewel afgerond € 730,- per kind.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.1.45.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.1.46.
Hiertoe moet eerst het NBI van de verschillende onderhoudsplichtigen in deze periode vastgesteld worden. Daarbij wordt gerekend met de tarieven van 2023-I. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.1.16 is overwogen worden de man, de vrouw en [naam 3] als onderhoudsplichtigen aangemerkt.
Draagkracht man
3.1.47.
De man ontving in deze periode een bijstandsuitkering. De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de man in deze periode aan de hand van de jaaropgave van de Sociale Dienst over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 18.392,-, op € 1.222,- per maand.
De volgende heffingskorting is in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting.
3.1.48.
De man ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet naar de norm van een alleenstaande. Zijn draagkracht wordt daarom aan de hand van de draagkrachttabel behorende bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand (€ 25,- per kind per maand).
Draagkracht vrouw
3.1.49.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van de vrouw in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 41.435,-, op € 2.826,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.1.50.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van afgerond € 88,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.1.51.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 562,- per maand.
Draagkracht [naam 3]
3.1.52.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het NBI van [naam 3] in deze periode aan de hand van de jaaropgave over het jaar 2023, waarop een jaarloon staat genoemd van € 37.468,- op € 2.795,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.1.53.
De draagkracht van [naam 3] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] zodat deze € 547,- bedraagt. Niet in geschil is dat [naam 3] in 2023 een geïndexeerde bijdrage verschuldigd was aan zijn ex-partner voor [naam 4] van € 192,- per maand. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op voornoemd bedrag van € 547,-, zodat de draagkracht van [naam 3] in deze procedure voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 355,- per maand bedraagt.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.1.54.
De gehele draagkracht van de man en de vrouw en de draagkracht van [naam 3] in deze procedure van in totaal € 967,- per maand (€ 50,- + € 562,- + € 355,-) wordt toegerekend aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Draagkrachtvergelijking
3.1.55.
Ten slotte moet berekend worden hoe de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdeeld moet worden over de man, de vrouw en [naam 3] . Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] (€ 967,-) lager is dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 1.460,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht, oftewel € 50,- per maand.
Zorgkorting
3.1.56.
De rechtbank zal onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.25 rekening houden met een zorgkorting van 25%.
3.1.57.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.460,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 364,- per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen.
3.1.58.
Omdat de draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort aan de man, de vrouw en [naam 3] voor een gelijk deel toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 1.460,- - € 967,- = € 493,-, zodat aan iedere onderhoudsplichtige afgerond € 164,- wordt toegerekend.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting, zodat resteert € 364,- - € 164,- = € 200,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage van € 50,-, zodat de aan de man op te leggen bijdrage nihil is.
Conclusie
3.1.59.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 0,- per maand per kind in deze periode in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Conclusie periode I tot en met periode III
3.1.60.
Gelet op voorgaande heeft de man vanaf 18 juni 2021 tot de datum van deze beschikking geen draagkracht gehad om een kinderbijdrage te voldoen. De man heeft onbetwist gesteld dat hij hierdoor een aanzienlijke schuldenlast heeft opgebouwd. Vast staat dat de man vanaf de door de rechtbank te hanteren ingangsdatum slechts gedeeltelijk heeft betaald althans op zijn inkomen is verhaald. De vrouw ontvangt middels loonbeslagen slecht ongeveer € 23,- per maand. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de kinderbijdrage vanaf 18 juni 2021 tot de datum van de beschikking met terugwerkende kracht te wijzigen en te bepalen op hetgeen door de man is betaald en/of verhaald. De vrouw hoeft dan niks terug te betalen, wat wenselijk is omdat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in deze periode wel behoefte hadden aan een kinderbijdrage. De man heeft ook niet verzocht om terugbetaling.
Periode IV: vanaf datum beschikking
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.1.61.
Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.13 bepaalt de rechtbank de geïndexeerde behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in 2024 op € 1.550,84 per maand, oftewel afgerond € 775,- per kind.
Draagkracht van de onderhoudsplichtigen
3.1.62.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] tussen de verschillende onderhoudsplichtigen moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van ieders draagkracht.
3.1.63.
Hiertoe moet eerst het huidige NBI van de verschillende onderhoudsplichtigen vastgesteld worden. Daarbij is gerekend met de tarieven van 2024-I. Zoals hiervoor in rechtsoverweging 3.1.16 is overwogen worden de man, de vrouw en [naam 3] als onderhoudsplichtigen aangemerkt.
Draagkracht man
3.1.64.
In voormelde beschikking van 21 november 2017 is overwogen dat het inkomensverlies van de man vanaf 2016 gezien zijn opleiding en arbeidsverleden voor herstel vatbaar is. Bij de bepaling van de draagkracht van de man is destijds uitgegaan van het inkomen zoals hij dat ten tijde van het uiteengaan van partijen genoot, namelijk € 44.769,- per jaar. De vrouw stelt dat de man in staat is voldoende inkomen te genereren, mede gelet op alle tijd en energie die de man steekt in de diverse juridische procedures, maar laat na te stellen hoe hoog dat inkomen dan minimaal moet zijn. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij de intentie heeft zo spoedig mogelijk weer aan het werk te gaan, maar dat hij door zijn aanzienlijke schuldenlast in een neerwaartse spiraal terecht is gekomen. De rechtbank is het met de vrouw eens dat de man in staat moet zijn opnieuw een inkomen boven bijstandsniveau te kunnen verdienen. Uit het feit dat de man in 2021 en 2022 een ziektewetuitkering heeft ontvangen, leidt de rechtbank af dat de man na de beschikking van november 2017 daadwerkelijk opnieuw inkomen uit arbeid heeft gegenereerd maar dit inkomen door ziekte is verloren. De man heeft, ondanks zijn uitgesproken intentie, op geen enkele manier inzicht gegeven in zijn huidige mogelijkheden of onmogelijkheden en zijn inspanningen op dat vlak. De arbeidsmarkt is zodanig dat de man op korte termijn inkomsten zal moeten kunnen genereren. De rechtbank zal zelf moeten vaststellen wat een redelijk fictief inkomen is. Het minimumloon is, voor iemand met ervaring en een opleiding, naar het oordeel van de rechtbank geen goed uitgangspunt. Aan de andere kant dient ook rekening gehouden te worden met het feit dat de man al twee jaar lang een bijstandsuitkering ontvangt en hij niet meteen een grandioos inkomen zal kunnen genereren. De rechtbank sluit daarom net zoals in 2017 aan bij het fictief inkomen van € 44.769,- per jaar, welk bedrag inmiddels ongeveer gelijk is aan het modaal inkomen.
3.1.65.
Uitgaande van een fictief jaarinkomen van € 44.769,- bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man op € 2.956,- per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- arbeidskorting.
3.1.66.
De man stelt dat – als er sprake is van een tekort aan draagkracht – bij het bepalen van zijn draagkracht rekening gehouden moet worden met de kosten voor het huren van een auto ten bedrage van € 106,80 per maand. De vrouw voert verweer. Zij stelt dat de kosten voor het brengen en halen al verwerkt zijn in de zorgkorting. De rechtbank merkt op dat de uitlatingen van partijen tijdens de mondelinge behandeling over de zorgregeling, waaronder het brengen en halen, niet in deze procedure thuishoren. Vast staat dat de man zorgdraagt voor het brengen en halen. Zoals hierna zal blijken is er sprake van een tekort aan draagkracht. De rechtbank vindt het alles overziend redelijk om de helft van de kosten voor het huren van een auto (afgerond € 53,-) mee te nemen in de berekening van de man.
3.1.67.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270 + 53)] en bedraagt € 522,- per maand.
Draagkracht vrouw
3.1.68.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 3.141,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificaties van februari 2024, maart 2024 en april 2024):
- basisloon € 3.003
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- onregelmatigheidstoeslag € 310,-
- pensioenpremie € 371
- premie IP € 4,-.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.1.69.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van afgerond € 229,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.1.70.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 650,- per maand.
Draagkracht [naam 3]
3.1.71.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van [naam 3] over het jaar 2024 op € 2.736,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de salarisspecificatie van april 2024):
- basisloon € 3.238,-
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- pensioenpremie € 176,-
- ANW-hiaat € 26,-
De rechtbank constateert dat op de loonstrook van [naam 3] ook reiskosten en telefoonkosten staan vermeld. De rechtbank telt deze kosten niet op bij het inkomen van [naam 3] , omdat de rechtbank ervan uitgaat dat [naam 3] deze kosten ook daadwerkelijk maakt.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting.
3.1.72.
De draagkracht van [naam 3] wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, in beginsel vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] zodat deze € 452,- bedraagt. Niet in geschil is dat [naam 3] in 2024 een geïndexeerde bijdrage verschuldigd was aan zijn ex-partner voor [naam 4] van € 204,- per maand. Dit bedrag wordt in mindering gebracht op voornoemd bedrag van € 452,-, zodat de draagkracht van [naam 3] in deze procedure voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 248,- per maand bedraagt.
Toerekening van de draagkracht naar rato van de behoefte van de kinderen
3.1.73.
De gehele draagkracht van de man en de vrouw en de draagkracht van [naam 3] in deze procedure van in totaal € 1.420,- per maand (€ 522,- + € 650,- + € 248,-) wordt toegerekend aan [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Draagkrachtvergelijking
3.1.74.
Ten slotte moet berekend worden hoe de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verdeeld moet worden over de man, de vrouw en [naam 3] . Omdat de gezamenlijke draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] (€ 1.420,-) lager is dan de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (€ 1.550,-) kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven. De bijdrage van de man is beperkt tot zijn draagkracht, oftewel € 522,- per maand.
Zorgkorting
3.1.75.
De rechtbank zal onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.1.25 rekening houden met een zorgkorting van 25%.
3.1.76.
Omdat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.550,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van afgerond € 388,- per maand voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] samen.
3.1.77.
Omdat de draagkracht van de man, de vrouw en [naam 3] tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, wordt het tekort aan de man, de vrouw en [naam 3] voor een gelijk deel toegerekend. Dit geschiedt als volgt:
Het tekort bedraagt € 1.550,- - € 1.420,- = € 130,-, zodat aan iedere onderhoudsplichtige afgerond € 43,- wordt toegerekend.
Laatstgenoemd bedrag wordt afgetrokken van de zorgkorting, zodat resteert € 388,- - € 43,- = € 345,-.
Dit restant komt in mindering op de eerder berekende bijdrage: € 522,- - € 345,- = € 177,-.
De aan de man op te leggen bijdrage wordt derhalve: € 177,- per maand.
Conclusie
3.1.78.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen kinderbijdrage van € 88,50 per maand per kind in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Conclusie periode IV
3.1.79.
Gelet op voorgaande zal de rechtbank de kinderbijdrage vanaf de datum van deze beschikking wijzigen en bepalen op een lager bedrag, namelijk € 177,- per maand, oftewel € 88,50 per maand per kind.
3.1.80.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.2.
Proceskosten
3.2.1.
Gelet op de aard van de procedure bepaalt de rechtbank dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 21 november 2017 in die zin, dat de daarbij aan de man opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • van 18 juni 2021 tot de datum van deze beschikking wordt bepaald op hetgeen is betaald en/of verhaald;
  • en met ingang van de datum van deze beschikking wordt bepaald op € 177,- per maand, oftewel € 88,50 per maand per kind;
4.2.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C. Vogel, griffier, op 18 juli 2024.
Voor zover in deze beschikking een of meer eindbeslissingen zijn opgenomen, staat tegen deze beschikking hoger beroep open bij het gerechtshof Den Haag. Het hoger beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Door verzoeker en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden moet het hoger beroep worden ingesteld binnen drie maanden na de dag van de beschikking. Voor andere belanghebbenden geldt voor het instellen van hoger beroep een termijn van drie maanden na de betekening van de beschikking of nadat de beschikking hun op andere manier bekend is geworden.