In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 30 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een vader en de Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland. De vader vorderde de GI (Gezinsvoogd) te veroordelen tot medewerking aan de uitvoering van rechterlijke beschikkingen met betrekking tot de uithuisplaatsing van zijn minderjarige kind. De vader stelde dat de GI onvoldoende had gedaan om de minderjarige in een gesloten accommodatie te plaatsen, ondanks eerdere rechterlijke machtigingen. De GI voerde verweer en stelde dat de vader niet ontvankelijk verklaard moest worden in zijn vorderingen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de situatie van de minderjarige zorgelijk is en dat er spoedeisend belang is bij de vorderingen van de vader. Echter, de rechter oordeelde dat het handelen van de GI niet onrechtmatig was en dat de GI beleidsvrijheid heeft in de uitvoering van de machtigingen. De rechter concludeerde dat de vorderingen van de vader, die gericht waren op het afdwingen van een gesloten plaatsing, niet konden worden toegewezen. De vorderingen werden afgewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten draagt.
De voorzieningenrechter benadrukte het belang van samenwerking tussen de ouders en de GI voor de verdere behandeling van de minderjarige en riep hen op om tot een gezamenlijke aanpak te komen.