ECLI:NL:RBROT:2024:7306

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 juli 2024
Publicatiedatum
6 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/659211 / FA RK 23-4218 (echtscheiding) en C/10/670713 / FA RK 23-9180 (verdeling)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van de huwelijksgemeenschap met betrekking tot minderjarige kinderen en vergoedingsrechten

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 18 juli 2024, wordt de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken, waarbij wordt vastgesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van het minderjarige kind, [voornaam minderjarige 1], bij de vrouw bepaald, en een zorgregeling vastgesteld die de man recht geeft op omgang met het kind. De rechtbank heeft ook de verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast, waarbij de overwaarde van de echtelijke woning en de vergoedingsrechten van beide partijen aan de orde komen. De vrouw heeft verzocht om een vergoedingsrecht van € 52.791,- uit de overwaarde van de woning, terwijl de man ook een vergoedingsrecht heeft geclaimd. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen een vergoedingsrecht hebben op basis van hun privé-investeeringen in de woning. De rechtbank heeft de wijze van verdeling van de gemeenschap gelast, waarbij de netto-opbrengst van de woning gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, na aftrek van de vergoedingsrechten. Daarnaast is de man veroordeeld tot het betalen van een maandelijkse bijdrage van € 125,50 voor de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1]. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
Zaaknummers / rekestnummers: C/10/659211 / FA RK 23-4218 (echtscheiding)
C/10/670713 / FA RK 23-9180 (verdeling)
Beschikking van 18 juli 2024 over de echtscheiding en nevenverzoeken
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. N.M.A. van Kuijk-van Voorst te Alblasserdam,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. D. de Heuvel te Papendrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 9 juni 2023;
  • het aanvullend verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 24 augustus 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 17 november 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 15 december 2023;
  • het gewijzigde verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 26 april 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 6 mei 2024;
  • het aanvullende verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 13 mei 2024.
1.2.
Buiten de volgens het Procesreglement toegestane termijn zijn de volgende stukken overgelegd:
  • het bericht met aanvullend verzoek en bijlagen van de vrouw van 15 mei 2024;
  • het bericht met bijlage van de man van 21 mei 2024.
1.3.
Partijen maken over en weer bezwaar tegen de behandeling van de aanvullende verzoeken over elkaars schulden. Het verzoek van de man daarover is op 13 mei 2024 ingekomen en het verzoek van de vrouw op 15 mei 2024. Daarnaast maakt de vrouw bezwaar tegen het gewijzigde verzoek van de man over de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) van 13 mei 2024. Zij maakt geen bezwaar tegen het aanvullende verzoek van de man over de inboedel van 13 mei 2024, mits productie 27 bij haar verzoek van 15 mei 2024 wordt toegelaten.
De rechtbank zal de aanvullende verzoeken van partijen over de schulden en het gewijzigde verzoek van de man over de zorgregeling in behandeling nemen.
Artikel 130 Rv belet dit niet.
De late indiening van het schuldendeel van de beperkte gemeenschap komt naar het oordeel van de rechtbank voor risico van partijen zelf. Zij hebben in hun eerdere processtukken al standpunten ingenomen over de verdeling, en zij hebben dus beiden nagelaten om op dat moment alle schulden naar voren te brengen.
Behandeling van het gewijzigde verzoek over de zorgregeling is in de optiek van de rechtbank niet in strijd met de goede procesorde, omdat de zorgregeling al voorlag en het gewijzigde verzoek niet zodanig afwijkt of onverwacht is, dat de vrouw in haar verdediging wordt geschaad.
Het bericht van de vrouw van 15 mei 2024 bevat twee producties: productie 27 en 28. De bewijsstukken van productie 27 zijn door de vrouw ingediend om zich te verweren tegen het aanvullende verzoek van de man van 13 mei 2024. De vrouw had productie 27 dus niet eerder kunnen indienen, maar dat geldt niet voor productie 28. Daarom zal de rechtbank productie 27 toelaten en productie 28 buiten beschouwing laten. Dat betekent dat de vrouw geen bezwaar heeft tegen behandeling van het aanvullende verzoek van de man over de inboedel.
Het bericht met bijlage van de man van 21 mei 2024 is te laat ingediend, terwijl dit eerder had gekund. Daarom zal de rechtbank deze stukken buiten beschouwing laten.
1.4.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 23 mei 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. M.E. Visser, namens haar advocaat mr. N.M.A. van Kuijk-van Voorst;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat;
  • de raad voor de kinderbescherming Rotterdam-Dordrecht (hierna: de raad), als adviseur, vertegenwoordigd door [persoon A] .
1.5.
De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om, met elkaars goedvinden, binnen een week na de mondelinge behandeling een aanvullend bericht over de verdeling in te dienen. Op 29 mei 2024 is een bericht met bijlagen van de man ingekomen, dat gelijktijdig aan mr. M.E. Visser is gezonden met de volgende mededeling van mr. D. de Heuvel: “
In bovengenoemde zaak hebben mr. Visser en ik een akkoord bereikt over de nadere indiening van bijgaande stukken.” Omdat dit bericht in overeenstemming is met dat wat daarover tijdens de mondelinge behandeling is besproken en de rechtbank geen andersluidend bericht heeft ontvangen, neemt de rechtbank dit stuk in behandeling en gaat zij uit van de juistheid daarvan.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Alblasserdam op 30 augustus 2022.
2.2.
Het minderjarige kind van partijen is:
[minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2022 te [geboorteplaats 1] .
2.3.
De man heeft een minderjarige zoon uit een eerdere relatie:
[minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2016 te [geboorteplaats 2] .
2.4.
Bij beschikking van deze rechtbank van 30 mei 2023 in de voorlopige voorzieningenprocedure is – samengevat – bepaald dat:
  • de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, waarbij de man is bevolen de woning te verlaten en is verboden deze verder te betreden;
  • [voornaam minderjarige 1] aan de vrouw wordt toevertrouwd;
  • de regeling over de voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) inhoudt dat [voornaam minderjarige 1] bij de man zal zijn:
- één keer per veertien dagen op zaterdag én zondag van 10:00 uur tot 19:00 uur in de oneven weken (althans de weekeinden waarin [voornaam minderjarige 2] ook bij de man is);
- iedere maandagmiddag na de opvang;
- iedere dinsdag;
- de vrouw vervangende toestemming wordt verleend voor vakantie met [voornaam minderjarige 1] in Spanje van 24 juni 2023 tot en met 22 juli 2023, waarbij in de tweede helft van die vakantie een zorgregeling tussen de man en [voornaam minderjarige 1] in Spanje is vastgesteld.
Het verzoek over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] (hierna: de kinderbijdrage) is afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
Partijen verzoeken beiden de echtscheiding tussen hen uit te spreken. Zij stellen en erkennen over en weer dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
Op grond van artikel 815 lid 2 Rv, voor zover hier van belang, moet een (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen over wie zij al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen. Omdat het ouderschapsplan in de wet is geformuleerd als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid een echtgenoot in het verzoek tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
3.1.3.
Partijen hebben geen ouderschapsplan overgelegd. Met haar stelling dat het partijen niet is gelukt onderlinge afspraken te maken over [voornaam minderjarige 1] , ook niet met tussenkomst van hun advocaten, heeft de vrouw voldoende gemotiveerd dat het voor partijen op dit moment redelijkerwijs niet mogelijk is een door hen beiden akkoord bevonden ouderschapsplan over te leggen. Daarom zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoek tot echtscheiding.
Gelukkig is tijdens de mondelinge behandeling gebleken dat partijen inmiddels goed met elkaar kunnen communiceren over [voornaam minderjarige 1] . De rechtbank vindt dat partijen waardering verdienen voor deze vooruitgang en vertrouwt erop dat zij zich zullen inspannen om met elkaar te blijven samenwerken als ouders van [voornaam minderjarige 1] , zodat [voornaam minderjarige 1] zich positief blijft ontwikkelen.
3.1.4.
Het verzoek tot echtscheiding wordt, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Ouderschapsplan
3.2.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar primaire verzoek over het ouderschapsplan ingetrokken. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen.
3.3.
Verblijfplaats
3.3.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat [voornaam minderjarige 1] haar hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw.
3.3.2.
De man stemt in met het verzoek van de vrouw.
3.3.3.
De rechtbank beslist volgens het verzoek, omdat dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van [voornaam minderjarige 1] zich hiertegen verzet.
3.4.
Zorgregeling
3.4.1.
De man verzoekt – na wijziging – een zorgregeling te bepalen die inhoudt dat [voornaam minderjarige 1] bij de man is:
  • één keer per veertien dagen in de oneven weken een weekend van vrijdag 16.30 uur tot maandag 18.15 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] op vrijdag ophaalt en de vrouw [voornaam minderjarige 1] op maandag ophaalt bij de vader van de man;
  • in de even weken van woensdag 07.15 uur tot donderdag 09.00 uur;
  • de helft van de vakanties en feestdagen, die in onderling overleg worden verdeeld.
3.4.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. Voordat de man zijn gewijzigde verzoek had ingediend, had de vrouw een – aangepaste – zorgregeling voorgesteld waarmee zij deels was meebewogen met het oorspronkelijke verzoek van de man als volgt:
  • één keer per veertien dagen – in de oneven weken althans de weken dat [voornaam minderjarige 2] ook bij de man is – van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man, waarbij de vrouw [voornaam minderjarige 1] op zaterdag naar de man brengt en de man [voornaam minderjarige 1] op zondag bij de vrouw terugbrengt;
  • iedere dinsdag van 07.30 uur tot 18.15 uur bij de man, waarbij de man haar ophaalt en bij de vrouw terugbrengt;
  • eventueel iedere dinsdag van 07.30 uur tot woensdag 07.15 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] ophaalt en naar de kinderopvang brengt.
3.4.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij de vakanties en feestdagen net als de man graag in onderling overleg wil verdelen. De rechtbank zal dit als onderling overeengekomen regeling tussen partijen opnemen in de beschikking. Het uitgangspunt is vooralsnog dat de man vanwege [voornaam minderjarige 2] gebonden is aan de schoolvakanties, en de vrouw juist niet. Partijen zullen daar over en weer rekening mee houden.
3.4.4.
Partijen zijn het er ook over eens dat [voornaam minderjarige 1] in de oneven weken in het weekend bij de man zal verblijven – samen met [voornaam minderjarige 2] – en dat [voornaam minderjarige 1] bij de man zal gaan overnachten. De rechtbank en de raad staan daar volledig achter. Een langer verblijf met overnachtingen zal de band tussen de man en [voornaam minderjarige 1] versterken en de rol van de man als opvoeder en verzorger vergroten.
Tussen partijen is nog wel in geschil hoeveel aaneengesloten nachten [voornaam minderjarige 1] bij de man zal zijn (dus op welke dagen het weekend start en eindigt) en op welke doordeweekse dagen zij bij de man zal.
De rechtbank volgt het advies van de raad om [voornaam minderjarige 1] eerst ongeveer twee maanden te laten wennen aan een overnachting bij de man van zaterdag op zondag, en als dat goed gaat het weekend uit te breiden met een tweede overnachting van vrijdag op zaterdag. Hoewel [voornaam minderjarige 1] haar ouders allebei goed kent, is zij ook nog erg jong en heeft zij nog niet eerder overnacht bij de man. Onder deze omstandigheden is het in de optiek van de raad en rechtbank het meest in ieders belang dat [voornaam minderjarige 1] stapsgewijs de tijd krijgt om te wennen aan veranderingen in de zorgregeling. Dat zorgt er uiteindelijk voor dat [voornaam minderjarige 1] bij de man net zo thuis is als bij de vrouw. De rechtbank zal daarom bepalen dat [voornaam minderjarige 1] met ingang van de datum van deze beschikking eerst twee maanden van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur bij de man zal verblijven (één overnachting), en daarna, als dat goed gaat, [voornaam minderjarige 1] van vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur bij de man zal verblijven (twee overnachtingen).
3.4.5.
De man wil het oneven weekend uitbreiden naar vrijdag 16.30 uur tot maandag 18.15 uur (drie overnachtingen), omdat [voornaam minderjarige 2] op die dagen bij de man verblijft en de man graag wil dat [voornaam minderjarige 1] en [voornaam minderjarige 2] zoveel mogelijk samen opgroeien. De rechtbank begrijpt deze wens van de man. Het is ook een gerechtvaardigd belang. Dat neemt echter niet weg dat de wenselijkheid daarvan voor [voornaam minderjarige 1] moet worden beoordeeld in het grotere plaatje nu partijen ook (verschillende) doordeweekse dagen hebben verzocht.
3.4.6.
In geschil is of [voornaam minderjarige 1] doordeweeks elke week van dinsdag tot woensdag bij de man zal zijn, zoals de vrouw verzoekt, of om de week / elke week van woensdag tot donderdag, zoals de man verzoekt.
De man heeft oorspronkelijk verzocht dat [voornaam minderjarige 1] van woensdag tot donderdag bij de man is in de even weken, dus om de week, maar tijdens de mondelinge behandeling heeft de man toegelicht dat dit ook elke week mogelijk is. Dat sluit aan bij de wekelijkse doordeweekse gedeelde zorg die de vrouw verzoekt.
3.4.7.
Tegenover de wens van de man om [voornaam minderjarige 1] net als [voornaam minderjarige 2] van woensdag op donderdag bij zich te hebben en zijn toelichting dat dinsdag voor hem geen vaste vrije dag is en een hoop ‘kunst- en vliegwerk’ vraagt, staat het feit dat partijen in de voorlopige voorzieningenprocedure hebben afgesproken dat [voornaam minderjarige 1] iedere dinsdag bij de man is, dat de kinderopvang daaromheen is gepland en op dit moment geen plaats heeft voor [voornaam minderjarige 1] op dinsdag. Vanwege de schaarste bij de kinderopvang en omdat partijen de dinsdag hebben afgesproken in de voorlopige voorzieningenprocedure, verlangt de rechtbank van de man dat hij voorlopig de zorgtaken iedere dinsdag voor zijn rekening blijft nemen.
3.4.8.
Het voorgaande brengt mee dat de rechtbank geen ruimte ziet voor een uitbreiding van het weekend naar maandag 18.15 uur (drie overnachtingen). Dat zou betekenen dat [voornaam minderjarige 1] van maandag 18.15 uur tot dinsdag 07.30 uur heel even bij de vrouw is en daarna weer bij de man. Zo’n kortdurende wisseling acht de rechtbank niet in het belang van [voornaam minderjarige 1] . In plaats daarvan vindt de rechtbank het meer in het belang van [voornaam minderjarige 1] dat de uitbreiding naar de derde overnachting doordeweeks plaatsvindt. De rechtbank zal daarom bepalen dat [voornaam minderjarige 1] , zodra zij gewend is aan het overnachten bij de man van vrijdag tot zondag, ook bij hem zal overnachten van dinsdag op woensdag. Tot dat moment zal [voornaam minderjarige 1] elke dinsdag bij de man zijn. Het streven moet zijn dat [voornaam minderjarige 1] rond november 2024, dus als zij twee jaar oud is, in totaal drie nachten per week bij de man overnacht. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de raad immers bevestigd dat de uitbreiding naar drie nachten binnen dat tijdvak mogelijk is, met de kanttekening dat als partijen merken dat [voornaam minderjarige 1] er wat moeite mee heeft – ze is na de wisseling bijvoorbeeld wat kribbig of gaat wat lastiger naar haar slaapkamer – het goed is voor [voornaam minderjarige 1] om wat meer tijd te nemen. De rechtbank deelt de verwachting van de raad dat partijen daar in goed overleg uitkomen, omdat zij allebei hebben erkend dat de communicatie is verbeterd en zij allebei in staat zijn het belang van [voornaam minderjarige 1] voorop te stellen.
3.4.9.
Terugkomend op het bezwaar van de man dat dinsdag geen vaste vrije dag voor hem is: gezien zijn toelichting dat hij momenteel zijn pensioen moet aanspreken om [voornaam minderjarige 1] te kunnen opvangen, is de rechtbank van oordeel dat dit niet voor altijd van de man verlangd kan worden. Partijen kunnen [voornaam minderjarige 1] nu alvast bij de kinderopvang inschrijven voor de dinsdag. De rechtbank zal bepalen dat zodra de kinderopvang op dinsdag plek heeft voor [voornaam minderjarige 1] , [voornaam minderjarige 1] iedere week van woensdag tot donderdag bij de man zal verblijven (in plaats van dinsdag tot woensdag). Het bezwaar van de vrouw dat donderdag haar enige vrije dag is en haar wens om dan rustig op te starten met [voornaam minderjarige 1] , weegt niet op tegen het nadeel dat de man zich op dinsdag in allerlei bochten moet wringen.
3.4.10.
Verder zijn partijen het erover eens dat zij het halen en brengen delen, maar de manier waarop is in geschil.
Voor de uiteindelijke weekendregeling geldt dat de man op vrijdag [voornaam minderjarige 2] ophaalt, en [voornaam minderjarige 1] dan ook kan ophalen. De rechtbank is van oordeel dat dit het meest praktisch is. Dat [voornaam minderjarige 1] dan veel moet reizen is vervelend, maar naar het oordeel van de rechtbank, gezien haar leeftijd, niet onoverkomelijk. De rechtbank zal bepalen dat de vrouw [voornaam minderjarige 1] op zondag bij de man ophaalt.
Voor de doordeweekse dagen verzoekt de vrouw te bepalen dat de man [voornaam minderjarige 1] ophaalt en brengt. Omdat de man daartegen geen verweer heeft gevoerd en geen zelfstandige haal- en brengregeling heeft verzocht, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw als niet weersproken toewijzen.
3.5.
Voortgezet gebruik woning
3.5.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij gerechtigd is tot bewoning van de echtelijke woning tot tenminste zes maanden na echtscheiding met uitsluiting van de man.
3.5.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt te bepalen dat de vrouw, vanaf de datum van inschrijving echtscheiding, een gebruiksvergoeding verschuldigd is gelijk aan de helft van de bruto hypotheeklasten.
3.5.3.
Gebleken is dat de woning inmiddels is verkocht en op 30 september 2024 zal worden geleverd aan de kopers.
Partijen hebben desgevraagd verklaard dat zij het erover eens zijn dat de vrouw en [voornaam minderjarige 1] tot 30 september 2024 gebruik mogen blijven maken van de woning, zonder de verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de man.
De man heeft desgevraagd verklaard dat hij in het geval de verkoop en levering van de woning op 30 september 2024 onverhoopt niet doorgaat, geen bezwaar heeft tegen het uitsluitend gebruik door de vrouw mits de vrouw een gebruiksvergoeding ter hoogte van de helft van de bruto hypotheeklasten betaalt omdat de man geen gebruikmaakt van zijn deel van de woning. Naar de rechtbank begrijpt bedoelt hij alleen de rente, omdat de door partijen gedane hypotheekaflossingen worden vergoed uit de opbrengst van verkoop van de woning. De rechtbank acht het verzoek van de man niet onredelijk, zeker nu, zoals hierna zal blijken, bij de draagkrachtberekening van man in het kader van de kinderbijdrage rekening zal worden gehouden met het woonforfait en niet met zijn werkelijke woonlasten.
3.6.
Onderhoudsbijdrage
3.6.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man gehouden is een maandelijkse bijdrage te leveren in de verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] ter hoogte van € 164,- steeds bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, met ingang van de te wijzen echtscheidingsbeschikking.
3.6.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
Ingangsdatum
3.6.3.
Omdat de man zich niet verweert tegen de verzochte ingangsdatum, zal de rechtbank de kinderbijdrage vaststellen met ingang van de datum van deze beschikking.
Behoefte
3.6.4.
In de voorlopige voorzieningenprocedure is de behoefte van [voornaam minderjarige 1] vastgesteld op
€ 870,-. Partijen zijn het erover eens dat ook in deze bodemprocedure dit bedrag als de behoefte van [voornaam minderjarige 1] moet worden gehanteerd. Geïndexeerd naar 2024 bedraagt haar behoefte afgerond € 924,- per maand.
Draagkrachtberekening
3.6.5.
Vervolgens moet worden beoordeeld in welke verhouding deze behoefte van [voornaam minderjarige 1] tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht.
3.6.6.
Hiertoe moet eerst het huidige netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen vastgesteld worden.
Gezien de ingangsdatum van de vaststelling van de bijdrage wordt gerekend met de tarieven 2024-1.
NBI en draagkracht man
3.6.7.
Tussen partijen is de hoogte van het inkomen van de man voor de berekening van zijn NBI in geschil. De rechtbank zal de berekening van de vrouw volgen. De vrouw heeft gemotiveerd toegelicht dat 2022 en 2023 niet representatief waren met haar stellingen dat het jaarinkomen van de man in 2021 nog € 56.000,- was, dat hij daarna minder is gaan werken, ouderschapsverlof heeft opgenomen, negen weken vakantie heeft gehad voor zijn verhuizing en vrijwilligerswerk heeft gedaan, en dat zijn inkomen in 2024 hoger is. Om die redenen is de vrouw uitgegaan van zijn eerste vier loonstroken van 2024. Daartegenover heeft de man slechts gesteld dat moet worden uitgegaan van zijn jaaropgave over 2023, omdat dat inkomen gelet op zijn onregelmatige werktijden het bedrag is dat hij daadwerkelijk heeft verdiend. Hiermee heeft de man onvoldoende gemotiveerd dat de eerste vier loonstroken van 2024 geen goed uitgangspunt zouden zijn voor de rest van 2024.
Gelet hierop bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 3.478,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 3.990,39 per maand
- operationele toelage € 273,- per maand
(244,86 + 494,57 + 354,16 = 1.093,59 in totaal over vier
maanden)
- overwerk € 213,- per maand
(57,42 + 198,81 + 74,28 + 254,03 + 58,59 + 207,99 =
851,12 in totaal over vier maanden)
- eenmalige uitkering € 220,- per maand
2024
- ME-dagvergoeding € 9,- per maand
(36,60 in februari 2024)
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
Rekening is gehouden met de pensioenpremie van € 271,90 per maand, de AOP-premie van € 9,78 per maand en de AOVpolitie-premie van € 26,12 per maand, in totaal € 307,80 per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
De rechtbank heeft geen rekening gehouden met de inkomensafhankelijke combinatiekorting, omdat de man niet aan de voorwaarden voldoet. Dat de man bij de aanvraag van gefinancierde rechtsbijstand heeft aangegeven dat hij een eenoudergezin is, is geen geldende maatstaf voor de vraag of de man recht heeft op inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.6.8.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat, anders dan in de voorlopige voorzieningenprocedure, geen rekening wordt gehouden met de hogere werkelijke (dubbele) woonlast maar met de forfaitaire woonlast, omdat partijen de echtelijke woning hebben verkocht. Het is daarom niet redelijk om voor de kinderbijdrage van [voornaam minderjarige 1] , die zo toekomstbestendig mogelijk wordt vastgesteld, rekening te houden met woonlasten die binnenkort komen te vervallen. In plaats daarvan zal de rechtbank, zoals hierboven is overwogen, een gebruiksvergoeding bepalen die de vrouw aan de man zal betalen als de woning op 30 september 2024 toch niet wordt geleverd. De man is het daar ook mee eens.
Anders dan de vrouw aanvoert zal de rechtbank ook geen rekening houden met de lagere (enkele) werkelijke woonlast van de man. Het uitgangspunt is dat gerekend wordt met een forfaitaire woonlast. Niet is gesteld of gebleken dat sprake is van zulke bijzondere omstandigheden, dat daarvan moet worden afgeweken.
3.6.9.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 816,- per maand.
NBI en draagkracht vrouw
3.6.10.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat gerekend moet worden met haar basisloon van € 3.088,51 per maand.
Wel is in geschil of de CAO bonus en de Rayonmanagers Incentive moeten worden meegenomen.
Vaststaat dat de vrouw de CAO bonus over 2022 en 2023 heeft ontvangen. Daarbij heeft de vrouw benoemd dat sinds half april over 2024 ook een akkoord is bereikt. De rechtbank is van oordeel dat drie jaar op rij voldoende structureel is om rekening te kunnen houden met de CAO bonus.
De vrouw stelt dat de Rayonmanagers Incentive een prestatiebonus is en dat zij niet verwacht dat zij deze bonus binnenkort opnieuw zal behalen, omdat zij recent in een nieuw gebied is begonnen. Daartegenover heeft de man aangevoerd dat de vrouw deze bonussen in het verleden ook regelmatig heeft ontvangen.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de CAO bonus en de Rayonmanagers Incentive in de toekomst geheel niet meer zal ontvangen. Daarom zal de rechtbank rekenen met beide bonussen. In de stelling van de vrouw dat de exacte hoogte fluctueert en voor de toekomst onbekend is, ziet de rechtbank geen belemmering om te rekenen met de bonussen die de vrouw tot nu toe daadwerkelijk heeft ontvangen.
3.6.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening) het huidige NBI van de vrouw over het jaar 2024 op € 3.582,- per maand, waarbij rekening is gehouden met de volgende gegevens (op basis van de meest recente salarisspecificaties):
- basisloon € 3.088,51 per maand, oftewel € 37.062,12 per jaar
- vakantiegeld 8% op jaarbasis
- CAO bonus € 2.144,59 per jaar
- Rayon Managers Incentive € 2.283,01 per jaar
Rekening is gehouden met de PAWW-premie van € 2,71 per maand.
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting
- de arbeidskorting
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
3.6.12.
Rekening is gehouden met het kindgebonden budget van € 394,- per maand, waar de vrouw gelet op haar inkomen recht op heeft.
3.6.13.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 866,- per maand.
3.6.14.
Tijdens de mondelinge behandeling voert de vrouw aan dat rekening moet worden gehouden met een aflossing van € 100,- per maand vanwege een lening bij haar ouders en de advocaatkosten.
De man betwist deze tweede schuld bij gebrek aan onderbouwende stukken en meent dat áls rekening wordt gehouden met deze schulden van de vrouw, óók rekening moet worden gehouden met zijn schuld bij Sociaal Fonds Politie. De rechtbank vat dit op als een voorwaardelijk verzoek van de man.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in het kader van de kinderbijdrage rekening te houden met schulden. De vrouw heeft de stukken over de lening bij haar ouders ingebracht ter onderbouwing van haar stelling dat zij, vanwege terugbetaling uit privégeld, een vergoedingsrecht heeft. Zij heeft deze stukken dus met het oog op een ander rechtsgevolg ingebracht dan verhoging van haar draagkrachtloos inkomen en niet onderbouwd hoe hoog de restschuld bij haar ouders is en op welke manier de aflossing van € 100,- per maand tot stand is gekomen. De advocaatkosten zijn geheel niet onderbouwd. Daarom zal de rechtbank geen rekening houden met de schulden van de vrouw. Dat betekent dat de rechtbank niet toekomt aan de beoordeling van het voorwaardelijke verzoek van de man. Bovendien zijn partijen, zoals hierna zal blijken, in het kader van de verdeling overeengekomen dat ieder de eigen schuld voldoet. Daar past niet bij dat in het kader van de alimentatie rekening wordt gehouden met schulden, omdat dit van invloed is op ieders draagkracht.
Draagkrachtvergelijking
3.6.15.
De man moet zijn draagkracht over twee kinderen verdelen. Tussen partijen is in geschil op welke manier dat moet gebeuren.
De vrouw meent dat de draagkracht van de man naar rato van de behoefte van de twee kinderen moet worden verdeeld, vanwege een duidelijk verschil in de behoefte van beide kinderen. De behoefte van [voornaam minderjarige 2] van € 461,-, zoals deze blijkt uit productie 8 van de man en waar de vrouw zich bij aansluit, bedraagt slechts de helft van de behoefte van [voornaam minderjarige 1] van
€ 924,-.
De man handhaaft zijn standpunt dat rekening moet worden gehouden met de bijdrage van
€ 200,- per maand die hij aan de moeder van [voornaam minderjarige 2] voldoet, omdat deze maandelijkse betaling al tijdens de relatie van partijen bekend was. Daarnaast voert de man aan dat het niet reëel is om van de man te verlangen dat hij, bij onvoldoende draagkracht voor [voornaam minderjarige 2] als gevolg van deze procedure, een wijzigingsprocedure moet starten voor de bijdrage voor [voornaam minderjarige 2] .
De rechtbank overweegt als volgt. De Hoge Raad heeft op 27 oktober 2023 bepaald dat wanneer iemand onderhoudsverplichtingen heeft jegens kinderen uit verschillende relaties, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om aan die verplichtingen volledig te voldoen, het voor onderhoud beschikbare bedrag in beginsel gelijkelijk tussen die kinderen moet worden verdeeld, tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte. Gelet op de hierboven berekende draagkracht van partijen en de behoefte van [voornaam minderjarige 1] , stelt de rechtbank vast dat er geen tekort is. Daarom ziet de rechtbank aanleiding om de draagkracht van de man per kind naar rato van de behoefte vast te stellen.
3.6.16.
De toerekening van de draagkracht van de man aan de twee kinderen ten opzichte van wie hij onderhoudsplichtig is, wordt berekend volgens de formule: de behoefte van ieder kind afzonderlijk gedeeld door de totale behoefte van de twee kinderen vermenigvuldigd met de draagkracht van de man, ofwel:
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 1] : € 924 / € 1.385 x € 816 = € 544
toerekening van de draagkracht voor [voornaam minderjarige 2] : € 461 / € 1.385 x € 816 =
€ 272
samen de totale draagkracht van de man van € 816
3.6.17.
De gehele draagkracht van de vrouw van € 866,- per maand wordt toegerekend aan [voornaam minderjarige 1] .
Draagkrachtvergelijking
3.6.18.
Voor [voornaam minderjarige 1] wordt ieders aandeel berekend volgens de formule: ieders voor dit kind beschikbare draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 544 / € 1.410 x € 924 = € 356,50
het deel van de vrouw bedraagt: € 866 / € 1.410 x € 924 =
€ 567,50
samen € 924
Daarom komt van de totale behoefte van [voornaam minderjarige 1] een gedeelte van € 356,50 per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 567,50 per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.6.19.
De man stelt aanspraak te kunnen maken op toepassing van een zorgkorting van 35%. De vrouw voert verweer en stelt de zorgkorting op 25%.
3.6.20.
Gezien de nu vast te stellen zorgregeling van één weekend per 14 dagen, een doordeweekse dag en de helft van alle schoolvakanties stelt de rechtbank vast dat de man gemiddeld twee dagen per week de zorg heeft voor de minderjarige. Hierbij hoort een zorgkorting van 25%.
3.6.21.
Omdat de behoefte van de minderjarige € 924,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 231,- per maand.
3.6.22.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarige, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 125,50 per maand.
Conclusie
3.6.23.
Gezien het voorgaande is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige van € 125,50 per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.7.
Convenant
3.7.1.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw haar primaire verzoek over het convenant ingetrokken. De rechtbank zal dat verzoek afwijzen.
3.8.
Verdeling
3.8.1.
De vrouw verzoekt de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap vast te stellen op de door haar voorgestelde wijze in randnummers 29 tot en met 77 van haar verzoekschrift.
3.8.2.
De man stemt gedeeltelijk in met de door de vrouw voorgestelde wijze, voert op de overige punten gemotiveerd verweer en verzoekt te bepalen dat de verdeling wordt vastgesteld op de door hem voorgestelde wijze in punt 18 tot en met 26 van zijn verweerschrift en onder II en III van zijn aanvullende verzoek.
3.8.3.
Partijen hebben geen overeenstemming over de verdeling van de huwelijksgemeenschap. Partijen stellen over en weer onvoldoende om de verdeling van de huwelijksgemeenschap volledig vast te stellen. De rechtbank zal daarom de wijze van verdeling gelasten, rekening houdende naar billijkheid zowel met de belangen van partijen als met het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.8.4.
Voor zover de gelaste wijze van verdeling inhoudt dat het betreffende goed aan de andere partij wordt toegedeeld, moet voor de overgang van dat goed nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde manier als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW). Bij een onroerende zaak vindt levering plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW).
Huwelijksregime
3.8.5.
Partijen zijn op 30 augustus 2022 gehuwd zonder huwelijkse voorwaarden op te maken. Omdat partijen na 1 januari 2018 zijn gehuwd, zijn zij gehuwd in de wettelijke beperkte gemeenschap van goederen zoals bepaald in artikel 1:94 BW.
3.8.6.
De gemeenschap omvat, wat haar baten betreft, op grond van artikel 1:94 lid 2 BW alle goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten, door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. Hiervan zijn uitgezonderd:
goederen verkregen door erfopvolging bij versterf, making, lastbevoordeling of gift;
pensioenrechten waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen;
rechten op het vestigen van vruchtgebruik als bedoeld artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder c BW.
Op grond van artikel 1:94 lid 3 BW omvat de gemeenschap daarnaast giften van tot de gemeenschap behorende goederen aan de andere echtgenoot en goederen, als ook de vruchten van die goederen, ten aanzien waarvan bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift is bepaald dat zij in de gemeenschap vallen.
3.8.7.
Wat betreft de lasten omvat de gemeenschap op grond van artikel 1:94 lid 7 BW alle vóór het bestaan van de gemeenschap ontstane gemeenschappelijke schulden, alle schulden betreffende goederen die al vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle tijdens het bestaan van de gemeenschap ontstane schulden van ieder van de echtgenoten, met uitzondering van schulden als genoemd in artikel 1:94 lid 7 onder a tot en met c BW.
3.8.8.
Bestaat tussen echtgenoten een geschil aan wie van hen beiden een goed toebehoort en kan geen van beiden zijn recht op dit goed bewijzen, dan wordt dit goed op grond van artikel 1:94 lid 8 BW als gemeenschapsgoed aangemerkt. Het vermoeden werkt niet ten nadele van de schuldeisers van de echtgenoten.
Peildatum omvang en samenstelling gemeenschap
3.8.9.
Op grond van artikel 1:99 lid 1 aanhef en onder b BW is de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgemeenschap de datum waarop het verzoekschrift tot echtscheiding is ingediend, te weten 9 juni 2023.
Bestanddelen van de beperkte gemeenschap
3.8.10.
Volgens partijen of één van hen maakten op de peildatum de volgende goederen en schulden deel uit van de beperkte gemeenschap:
de woning aan de [adres] ( [postcode] ) te Papendrecht en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij Aegon met kenmerk [kenmerknummer] ;
de ING-betaalrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van beide partijen (de “en/of-rekening”);
de inboedel;
e auto van het merk Opel met kenteken [kentekennummer] ;
de teruggaven van de Belastingdienst;
de schuld aan het Sociaal Fonds Politie;
de lening bij de ouders van de vrouw.
Peildatum waardering
3.8.11.
Voor de waardering van de bestanddelen van de huwelijksgemeenschap gaat de rechtbank in beginsel uit van de datum van de feitelijke verdeling van het betreffende bestanddeel, tenzij partijen een andere datum zijn overeengekomen of op grond van de redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
De woning aan de [adres] ( [postcode] ) te Papendrecht en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening bij Aegon met kenmerk [kenmerknummer] (a)
3.8.12.
Partijen zijn het erover eens dat de echtelijke woning en de daaraan verbonden hypothecaire geldlening onderdeel uitmaken van de huwelijksgemeenschap.
3.8.13.
Partijen hebben de echtelijke woning op 29 december 2022 gekocht voor een bedrag van € 585.000,-.
Verkoop
3.8.14.
Partijen zijn overeengekomen dat de woning zal worden verkocht aan een derde.
Partijen hebben de woning inmiddels daadwerkelijk verkocht tegen een waarde van
€ 549.500,-. De woning zal op 30 september 2024 worden overgedragen aan de kopers.
3.8.15.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de overwaarde het bedrag van € 549.500,- minus de hypothecaire last per datum overdracht is en dat de makelaarskosten door beide partijen bij helfte worden voldaan. Tijdens de mondelinge behandeling verklaart de vrouw desgevraagd dat haar verzoek kan worden opgevat als een verzoek tot vaststelling van de wijze van verdeling.
3.8.16.
Op grond van artikel 3:185 lid 2 sub c BW komen als wijze van verdeling in aanmerking de verdeling van de netto-opbrengst van het goed of een gedeelte daarvan, nadat dit op een door de rechter bepaalde wijze zal zijn verkocht. Dat betekent dat de overwaarde van de echtelijke woning (verkoopprijs minus de hoogte van de hypothecaire geldlening op datum overdracht minus de verkoopkosten) – na aftrek van de vergoedingsrechten (zie hierna) – door partijen bij helfte worden gedeeld.
3.8.17.
Hiermee rekening houdend, zal de rechtbank de wijze van verdeling van de woning gelasten op bovenstaande manier.
Vergoedingsrechten
3.8.18.
De vrouw verzoekt te bepalen dat zij recht heeft op betaling van een bedrag van € 52.791,- (althans € 49.624,-) uit de overwaarde van de woning, voordat het restant van de overwaarde gelijkelijk tussen partijen wordt verdeeld, zijnde het bedrag dat zij méér heeft ingebracht dan de man ervan uitgaande dat:
  • de vrouw een bedrag van € 82.791,- uit privévermogen heeft gebruikt voor de financiering van de aankoop van de woning; en
  • de man € 30.000,- uit privévermogen heeft gebruikt voor de financiering van de aankoop van de woning, mits hij zijn inbreng kan aantonen;
  • partijen de woning hebben aangekocht voor € 585.000,- en hebben verkocht voor
€ 549.500,-, waardoor de rekensom is: € 549.500,- / € 585.000 x € 52.791 =
€ 49.624,-, naar de rechtbank begrijpt: € 49.587,-.
De vrouw stelt dat als de man zijn inbreng niet kan aantonen, de vrouw recht heeft op betaling van een bedrag van € 82.791,-, althans € 549.500,- / € 585.000 x € 82.791 =
€ 77.824,-, naar de rechtbank begrijpt: € 77.767,-.
Net als het verzoek hierboven zal de rechtbank ook dit verzoek opvatten als een verzoek tot vaststelling van de wijze van verdeling.
3.8.19.
De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat de overwaarde bij helfte moet worden gedeeld, omdat zij geen afwijkende eigendomsverhouding zijn overeengekomen en geen afspraken hebben gemaakt over een bij verkoop geldende afwijkende verdeelsleutel.
3.8.20.
Artikel 1:95 lid 2 BW bepaalt dat indien een goed tot de gemeenschap gaat behoren en een echtgenoot bij de verkrijging uit zijn eigen vermogen aan de tegenprestatie heeft bijgedragen, deze echtgenoot een vergoedingsvordering toekomt waarvan het beloop overeenkomstig artikel 1:87 lid 2 en 3 BW wordt bepaald.
3.8.21.
Artikel 1:87 lid 1 BW bepaalt dat indien een echtgenoot ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een goed dat tot zijn eigen vermogen zal behoren, verkrijgt of indien ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot een schuld ter zake van een tot zijn eigen vermogen behorend goed wordt voldaan of afgelost, voor de eerstgenoemde echtgenoot een plicht tot vergoeding ontstaat. Dat betekent dat als de ene echtgenoot uit eigen vermogen bijvoorbeeld de dakkapel financiert waarmee de tot het eigen vermogen van de andere echtgenoot behorende woning wordt verrijkt, in beginsel voor de eigenaar van de woning een plicht tot vergoeding ontstaat. Hetzelfde geldt als echtgenoten onevenredig bijdragen uit eigen vermogen aan de financiering van een woning.
Op grond van lid 2 beloopt de vergoeding een gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Dit gedeelte:
  • sub a: is in het geval van een verkrijging ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot evenredig aan het uit diens vermogen afkomstige aandeel in de tegenprestatie voor het goed;
  • sub b: komt in geval van een voldoening of aflossing ten laste van het vermogen van de andere echtgenoot overeen met de verhouding tussen het uit diens vermogen voldane of afgeloste bedrag ten opzichte van de waarde van het goed op het tijdstip van die voldoening of aflossing.
3.8.22.
Volgens de man zijn de geldstromen die partijen in de echtelijke woning hebben geïnvesteerd zo onoverzichtelijk geweest, dat het op de weg van partijen had gelegen om andere afspraken te maken om te kunnen afwijken van een 50/50 verdeling. Omdat de vrouw in haar verzoekschrift erkent dat de man óók met privévermogen heeft geïnvesteerd in de woning, had de vrouw volgens de man de (ongelijke) geldstromen moeten aantonen om tot een andere verdeelsleutel te kunnen komen dan een 50/50 verdeling. Volgens de man heeft de vrouw dat nagelaten, waardoor niet kan worden vastgesteld of en zo ja welke partij recht heeft op een hogere geldsom uit de netto-opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning.
De rechtbank volgt die redenering niet. Van een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:87 BW kan sprake zijn bij een vermogensverschuiving, dus als eigen geld in de gemeenschap is beland. De hoogte daarvan wordt volgens hetzelfde artikel berekend aan de hand van het gedeelte van de waarde van het goed op het tijdstip waarop de vergoeding wordt voldaan. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rusten de stelplicht en bewijslast voor het ontstaan van een vermogensverschuiving op de echtgenoot die zich op een vergoedingsrecht beroept. Dat betekent dat de vrouw moet stellen en zo nodig bewijzen welk privévermogen
zijin de echtelijke woning heeft geïnvesteerd, en de man – indien hij zich ook wil beroepen op een vergoedingsrecht – welk privévermogen
hijin de echtelijke woning heeft geïnvesteerd. Dat de vrouw nu degene is die zich op bovengenoemd rechtsgevolg beroept – een vergoedingsrecht voor (een deel van) haar privévermogen dat in de gemeenschap is beland – betekent dus niet dat zij óók degene is die moet aantonen tot welke vergoeding de man gerechtigd zou zijn.
Vergoedingsrechten staan los van artikel 1:100 lid 1 BW waarop de man tijdens de mondelinge behandeling kennelijk doelt, welk artikel bepaalt dat echtgenoten een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap, tenzij anders is bepaald bij huwelijkse voorwaarden of bij een schriftelijke overeenkomst tussen partijen is gesloten.
De rechtbank zal het vergoedingsrecht van de vrouw hierna verder beoordelen.
3.8.23.
De stelling van de vrouw dat zij € 82.791,- uit privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning wordt onderbouwd met de voorlopige nota van afrekening van de notaris van 29 december 2022 en wordt niet betwist door de man. De rechtbank stelt op basis daarvan vast dat de vrouw een vergoedingsrecht heeft.
3.8.24.
Dat de man ook met privévermogen heeft geïnvesteerd in de aankoop van de woning heeft de vrouw al aangekaart in haar verzoekschrift 24 augustus 2023. Zij vermoedde dat dit een bedrag van € 30.000,- was, en heeft de man uitgenodigd om stukken te overleggen om de hoogte van zijn vergoedingsrecht te kunnen vaststellen. De man heeft gesteld dat hij een bedrag van € 48.000,- heeft ingelegd voor de aankoop van de echtelijke woning en een bedrag van € 29.000,- voor de verbouwing van de echtelijke woning. Zijn onderbouwing daarvan is echter tot aan de mondelinge behandeling achterwege gebleven, kennelijk vanwege een andere opvatting van de juridische grondslag van het verzoek van de vrouw. De rechtbank heeft partijen in de gelegenheid gesteld om, met elkaars goedvinden, binnen een week na de mondelinge behandeling een aanvullend stuk over het eventuele vergoedingsrecht van de man in te dienen. Op 29 mei 2024 is een bericht van de man ingekomen, dat gelijktijdig aan de advocaat van de vrouw is gezonden, met als bijlagen een verklaring herkomst eigen geld waarin de man op 22 december 2022 heeft verklaard dat hij uit de verkoop van zijn vorige woning eigen geld heeft ingebracht, en twee bankafschrijvingen van de man naar de notaris van respectievelijk € 50.000,- en € 296,97. Opgeteld komen deze bedragen overeen met het resterende te betalen bedrag van
€ 50.296,97 van de nota van afrekening van de notaris van 29 december 2022. De rechtbank concludeert daaruit dat ook de man een vergoedingsrecht heeft.
Echter, de stelling van de man dat hij uit privévermogen een bedrag van € 29.000,- heeft geïnvesteerd in de verbouwing van de woning wordt betwist door de vrouw en blijkt nergens uit. De rechtbank zal daar geen rekening mee houden.
3.8.25.
Uit het voorgaande concludeert de rechtbank dat beide partijen een vergoedingsrecht hebben vanwege investeringen met privévermogen in de aanschaf van de echtelijke woning, waarvan de hoogte op grond van artikel 1:87 lid 2 onder a BW berekend moet worden als volgt:
(aandeel in aanschaf + aflossing) / koopprijs woning x huidige woningwaarde = hoogte vergoedingsrecht
Bovenstaande uitgangspunten leiden op basis van de beleggingsleer tot de volgende vergoedingsrechten vanwege privéinvesteringen in aanschaf:
  • voor de vrouw: € 82.791 / € 585.000 x € 549.500 = € 77.766,93
  • voor de man: € 50.296,97 / € 585.000 x € 549.500 = € 47.244,76
3.8.26.
Het is nog de vraag of de netto-opbrengst na verkoop van de woning voldoende is om bovengenoemde vergoedingsrechten volledig uit te kunnen voldoen. Als de netto-opbrengst onvoldoende is, acht de rechtbank het redelijk dat aan partijen een evenredig gedeelte toekomt aan de hand van de volgende formule:
hoogte vergoedingsrecht / totale vergoedingsrechten x nette-opbrengst
Dat betekent dus:
  • voor de vrouw: € 77.766,93 / 125.011,69 x netto-opbrengst
  • voor de man: € 47.244,76 / 125.011,69 x netto-opbrengst
De ING-betaalrekening met nummer [rekeningnummer] ten name van beide partijen (de “en/of-rekening”) (b)
3.8.27.
Voor een saldo van een bankrekening vindt geen waardering plaats. Voor het saldo op een bankrekening wordt uitgegaan van de hoogte van het saldo op de datum dat de huwelijksgemeenschap is ontbonden, oftewel de datum van indiening van het verzoek tot echtscheiding. De vordering op de bank (creditsaldo) of de schuld aan de bank (debetsaldo) per die datum valt in de huwelijksgemeenschap. Af- en bijschrijvingen die zien op de periode hierna maken geen onderdeel uit van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.8.28.
Partijen zijn het er, in afwijking van bovenstaande, over eens dat, zodra de echtelijke woning is verkocht en alle daarmee samenhangende kosten zijn voldaan, de rekening zal worden opgeheven en dat het saldo op dat moment:
  • bij een positief saldo: gelijkelijk tussen partijen zal worden verdeeld;
  • bij een negatief saldo: gelijkelijk door partijen zal worden gedragen.
De rechtbank zal dit als onderlinge regeling opnemen in de beschikking.
De inboedel (c)
3.8.29.
Partijen zijn het erover eens dat de pizzarette zal worden toegedeeld aan de man zonder betalingsverplichting aan de vrouw. De rechtbank zal deze overeenstemming opnemen in deze beschikking.
3.8.30.
Partijen zullen onderling bewerkstelligen dat de persoonlijke spullen van de man aan hem ter hand worden gesteld. Partijen hebben desgevraagd verklaard dat verder geen beslissing hoeft te worden genomen over de inboedel. Gelet hierop zal de rechtbank de verzoeken over de overige inboedel als ingetrokken beschouwen en afwijzen.
De auto van het merk Opel met kenteken [kentekennummer] (d)
3.8.31.
Partijen zijn het erover eens dat de auto zal worden toegedeeld aan de man. In geschil is tegen welke waarde dat moet gebeuren.
3.8.32.
De man heeft de auto op 8 juni 2023 gekocht, dus één dag voor de datum waarop het echtscheidingsverzoek is ingediend. De rechtbank gaat voor de waardering uit van de waarde van de auto op het moment van aanschaf, omdat tussen partijen vaststaat dat alleen de man de beschikking over en het genot van de auto heeft gehad en een auto in het algemeen minder waard wordt na aanschaf.
De vrouw stelt de waarde op het moment van aanschaf door de man, bij gebrek aan inzage in het betalingsbewijs van de man, op € 3.500,- conform een door de vrouw gemaakte waarde berekening door middel van de ANWB Koerslijst, aan de hand van kenmerken van de auto.
De man heeft alleen gesteld dat hij de auto heeft gekocht voor € 2.000,-, zonder nadere onderbouwing.
De man heeft de onderbouwde stelling van de vrouw onvoldoende gemotiveerd betwist. Daarom wordt de auto toegedeeld aan de man tegen een waarde van € 3.500,-, onder de verplichting de helft van die waarde, zijnde € 1.750,-, aan de vrouw te betalen.
De teruggaven en naheffingen van de Belastingdienst (e)
3.8.33.
De vrouw stelt zich op de volgende standpunten:
  • de aanslagen inkomstenbelasting en eventuele naheffingen toeslagen zullen door partijen bij helfte gedragen moeten worden;
  • mochten partijen teruggaven ontvangen, dan dienen zij deze bij helfte te verdelen;
  • daarbij dienen de teruggaven terzake de hypotheekrente te worden verdeeld zolang de woning nog niet is verkocht en dienen eventuele naheffingen of teruggaven toeslagen te worden gedragen of verdeeld tot en met de datum waarop partijen ieder een eigen huishouding hebben voor de fiscale wetgeving.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de belastingaanslagen en naheffingen over de huwelijkse periode bij helfte worden gedeeld of gedragen.
3.8.34.
De man stemt hiermee in.
3.8.35.
Omdat de man instemt met dit verzoek en er dus feitelijk sprake is van overeenstemming, zal de rechtbank deze overeenstemming in de beschikking overnemen.
De schuld bij het Sociaal Fonds Politie en de lening bij de ouders van de vrouw
3.8.36.
Partijen zijn het erover eens dat de schuld bij het Sociaal Fonds Politie en de lening bij de ouders van de vrouw tegen elkaar weggestreept zullen worden. Partijen zijn overeengekomen dat de man de schuld bij het Sociaal Fonds Politie als eigen schuld zal voldoen en de vrouw de lening bij haar ouders. De rechtbank zal de verzoeken van partijen over deze schulden als ingetrokken beschouwen en afwijzen.
3.9.
Vorderingen
3.9.1.
De vrouw stelt dat zij facturen van derden volledig heeft betaald, terwijl de man hier eveneens voor de helft draagplichtig voor was maar niet aan heeft bijgedragen. De vrouw beroept zich op regresvorderingen jegens de man.
3.9.2.
De man voert gemotiveerd verweer. Hij brengt naar voren dat niet valt vast te stellen of de facturen zijn voldaan met privévermogen van de vrouw of met inkomen dat de vrouw tijdens het huwelijk op haar bankrekening heeft ontvangen, en dus gemeenschapsvermogen is.
3.9.3.
De rechtbank zal iedere post afzonderlijk beoordelen, maar overweegt eerst nog het volgende.
3.9.4.
De meeste posten betreffen facturen van derden waarop een datum staat vermeld die is gelegen vóór de datum indiening verzoekschrift tot echtscheiding. Als deze facturen gemeenschapsuitgaven zijn, gaat het om huwelijkse schulden waarvoor partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. Als deze schulden ook vóór de datum van ontbinding van de gemeenschap zijn betaald met privévermogen, kan sprake zijn van een vergoedingsrecht op grond van artikel 1:96 lid 4 BW in samenhang met artikel 1:87 BW. Dat is een andere titel dan de regresvordering die zijn grondslag vindt in artikel 6:10 BW.
3.9.5.
De rechtbank is het met de man eens dat niet kan worden achterhaald of de betalingen door de vrouw uit privévermogen zijn voldaan. Dat zou anders zijn als de vrouw bijvoorbeeld op een aparte bankrekening een geldsom zou hebben staan die volledig is verkregen uit een privéschenking, en van die bankrekening gemeenschapsschulden zou hebben voldaan. In deze zaak is het enige objectieve aanknopingspunt dat de vrouw de facturen niet vanuit de en/of rekening heeft voldaan maar vanuit de rekening die op haar naam staat, maar dat zegt niet alles. Doorslaggevend is of de door de vrouw uitgegeven euro’s afkomstig zijn van privévermogen, bijvoorbeeld omdat zij die al voor het huwelijk had en die privé zijn gebleven, of bijvoorbeeld van inkomen dat zij tijdens het huwelijk heeft verworven en gemeenschappelijk is geworden. Door vermenging is dat onduidelijk geworden.
3.9.6.
Het ligt dan ook op zich voor de hand dat het verzoek van de vrouw wordt afgewezen.
3.9.7.
Toch voert het in de optiek van de rechtbank te ver om de vorderingen van de vrouw om die reden direct terzijde te schuiven. De vrouw heeft haar best gedaan om zoveel mogelijk bewijsstukken te verzamelen, zoals facturen en bankafschriften. Hiermee is de vrouw dicht in de buurt gekomen bij een complete bewijsvoering. Het sluitstuk daarvan, namelijk het bewijs dat het geld dat zij vanaf haar bankrekening heeft overgemaakt privévermogen was, is haast onmogelijk te leveren. Dat zou betekenen dat de rechtbank zou verlangen dat de vrouw de herkomst van iedere euro op haar bankrekening kan verantwoorden, maar daar kan een rechtszoekende redelijkerwijs niet op bedacht zijn. De betwisting van de man is vrij algemeen gebleven met zijn stellingen over de vermenging van privé- en gemeenschapsvermogen en dat de vrouw had moeten aantonen dat zij méér heeft betaald dan de man. Concreet heeft de man niet betwist dát de vrouw deze gemeenschapsschulden heeft betaald.
Bovendien neemt de rechtbank in aanmerking dat de datum van huwelijksvoltrekking (9 november 2022) zeer kort voor de betalingsdata ligt (maart/april 2023). De periode waarover de vrouw tijdens het huwelijk, en voor het moment van betalen, inkomen heeft verworven bedraagt dus slechts vijf maanden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het niet redelijk is, althans niet in verhouding staat, om het bewijsprobleem van de vrouw, dat wordt veroorzaakt door de vermenging van privé- en gemeenschapsvermogen, haar tegen te werpen indien zij erin is geslaagd om aan te tonen dat de facturen zijn betaald vóór de ontbinding van de gemeenschap, van de ‘privébankrekening’ van de vrouw en ten behoeve van gemeenschapsuitgaven. De rechtbank zal hierna per post beoordelen of de vrouw daaraan heeft voldaan.
Keukenspuiten.nl
3.9.8.
Deze schuld van € 3.255,- is op 4 april 2023 opeisbaar geworden, dus voordat de gemeenschap is ontbonden, en is aangegaan ten behoeve van een gemeenschapsgoed (de keuken in de echtelijke woning). Dat betekent dat dit een huwelijkse schuld betreft waarvoor partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. De stelling van de vrouw dat zij deze factuur heeft betaald, wordt echter niet onderbouwd met een bankafschrift of anderszins. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat de vrouw een vordering heeft op de man.
[naam]
3.9.9.
Deze schuld van € 3.296,58 is op 13 april 2023 opeisbaar geworden, dus voordat de gemeenschap is ontbonden, en is aangegaan ten behoeve van een gemeenschapsgoed (reparatie van lekkages in de echtelijke woning). Dat betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. De stelling van de vrouw dat zij deze factuur heeft betaald, wordt echter niet onderbouwd met een bankafschrift of anderszins. Daarom kan de rechtbank niet vaststellen dat de vrouw een vordering heeft op de man.
Korevaar Sliedrecht B.V.
3.9.10.
Deze schuld van € 666,43 is aangegaan ten behoeve van een gemeenschapsgoed (onderhoud aan de verwarmingsinstallatie in de echtelijke woning). Uit de betalingsdatum valt af te leiden dat de schuld opeisbaar is geworden (ruim) voordat de gemeenschap is ontbonden. Dat betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. Uit een bankafschrift blijkt dat de vrouw genoemd bedrag op 10 maart 2023 volledig van haar bankrekening heeft voldaan. De rechtbank zal de man veroordelen aan de vrouw
€ 333,22 te betalen als zijnde de helft van de totale schuld.
Kookplaat
3.9.11.
Deze schuld van € 1.166,95 is op 12 maart 2023 opeisbaar geworden, dus voordat de gemeenschap is ontbonden, en is aangegaan ten behoeve van een gemeenschapsgoed (de keuken in de echtelijke woning). Dat betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding gelijkelijk draagplichtig zijn. Uit de zeer slecht leesbare pinbon kan de rechtbank evenwel niet afleiden dat de vrouw genoemd bedrag heeft voldaan vanuit haar bankrekening. De rechtbank kan niet vaststellen dat de vrouw een vordering heeft op de man
.
Schilder
3.9.12.
De vrouw heeft een bankafschrift overgelegd waaruit blijkt dat zij op 6 maart 2023 € 700,- heeft overgemaakt naar de vader van de man met als omschrijving ‘Schilder’. Zij heeft toegelicht dat de vader van de man de betaling aan de schilder heeft voorgeschoten en dat de vrouw deze schuld volledig heeft ingelost. Weliswaar ontbreekt de factuur van de schilder, maar de hoogte van de schuld is door de man niet betwist. Daarom zal de rechtbank bepalen dat aan de vrouw een vergoedingsrecht van € 350,- toekomt, te betalen door de man.
Niet-betaalde vaste lasten juli 2023
3.9.13.
De stelling van de vrouw dat partijen hebben afgesproken dat de man maandelijks
€ 970,- op de en/of rekening moet storten ter voldoening van de vaste lasten van partijen, is niet betwist door de man. De vrouw heeft met een bankafschrift aangetoond dat de man over de maand juli 2023 slechts € 569,75 heeft overgemaakt.
De man heeft erkend dat hij minder heeft overgemaakt, maar in het kader van zijn betwisting toegelicht dat hij het een en ander heeft verrekend omdat hij € 232,- te veel heeft betaald over de maand juni 2023 in vergelijking met wat is opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen van deze rechtbank en € 168,75 onverschuldigd heeft betaald aan de premie ziektekostenverzekering van de vrouw.
De rechtbank vindt de stelling van de man dat hij € 232,- te veel heeft betaald over de maand juni 2023 ten opzichte van hetgeen de rechtbank heeft opgenomen in de beschikking voorlopige voorzieningen, te onduidelijk. De man heeft zijn stelling ook niet nader toegelicht of onderbouwd met stukken.
Dat de man de zorgverzekering van de vrouw heeft betaald en dit heeft verrekend, is door de vrouw weerlegd met een bankafschrift waaruit blijkt dat zij op 15 juni 2023 haar eigen premie zorgverzekering heeft voldaan. De vrouw stelt onweersproken dat de man zijn betaling moet hebben terugontvangen.
Daarom zal de rechtbank de man veroordelen aan de vrouw € 400,25 te betalen.
Iphone
3.9.14.
De vrouw heeft gesteld dat de man de beschikking heeft over haar telefoon, dat de man desgevraagd heeft geweigerd haar telefoon terug te geven en dat de vrouw vervolgens, op enig moment, een nieuwe telefoon van € 970,08 heeft aangeschaft. Daarom acht de vrouw het redelijk dat de man de helft van de aankoopprijs, te weten € 485,04, aan de vrouw voldoet. De precieze omstandigheden rondom deze vordering en de juridische grondslag zijn echter onduidelijk gebleven. Onbekend is ook of de Iphone tot het privé vermogen of de beperkte gemeenschap behoort. Om die reden zal de vordering van de vrouw worden afgewezen.
3.10.
Proceskosten
3.10.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/659211 / FA RK 23-4218 (echtscheiding en nevenverzoeken):
Echtscheiding
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 30 augustus 2022 te Alblasserdam;
Hoofdverblijfplaats
4.2.
bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [voornaam minderjarige 1] bij de vrouw zal zijn;
Zorgregeling
4.3.
neemt op de onderlinge regeling die partijen over de vakanties en feestdagen hebben getroffen, te weten:
- partijen zullen de vakanties en feestdagen in onderling overleg bij helfte verdelen;
4.4.
stelt vast dat [voornaam minderjarige 1] in het kader van de regeling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bij de man zal zijn als volgt:
gedurende twee maanden na de datum van deze beschikking:
  • in de oneven weken, althans de reguliere weekenden waarin [voornaam minderjarige 2] bij de man is, van zaterdag 10.00 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de vrouw [voornaam minderjarige 1] op zaterdag naar de man brengt en de man [voornaam minderjarige 1] op zondag naar de vrouw brengt;
  • iedere dinsdag van 07.30 uur tot 18.15 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] haalt en brengt;
daarna, na twee maanden, als bovenstaande goed gaat:
  • in de oneven weken, althans de reguliere weekenden waarin [voornaam minderjarige 2] bij de man is, van vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] op vrijdag bij de vrouw ophaalt en de vrouw [voornaam minderjarige 1] op zondag bij de man ophaalt;
  • iedere dinsdag van 07.30 uur tot 18.15 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] haalt en brengt;
daarna, rondom de tweede verjaardag van de minderjarige in november 2024:
  • in de oneven weken, althans de reguliere weekenden waarin [voornaam minderjarige 2] bij de man is, van vrijdag 16.30 uur tot zondag 19.00 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] op vrijdag bij de vrouw ophaalt en de vrouw [voornaam minderjarige 1] op zondag bij de man ophaalt;
  • zolang de kinderopvang op dinsdag nog geen plek heeft voor [voornaam minderjarige 1] : iedere dinsdag van 07.15 uur tot woensdag naar de kinderopvang, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] haalt en brengt;
  • zodra de kinderopvang op dinsdag plek heeft voor [voornaam minderjarige 1] : iedere woensdag van 07.15 uur tot donderdag 09.00 uur, waarbij de man [voornaam minderjarige 1] haalt en brengt;
Voortgezet gebruik woning
4.5.
neemt op de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen, namelijk dat de vrouw tot 30 september 2024 gebruik mag blijven maken van de echtelijke woning aan de [adres] ( [postcode] ) te Papendrecht, zonder de verplichting tot betaling van een gebruiksvergoeding aan de man;
4.6.
bepaalt dat de vrouw, in het geval de verkoop en levering van de echtelijke woning op 30 september 2024 onverhoopt niet doorgaat en zij ten tijde van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand de echtelijke woning, die mede aan de man toebehoort, bewoont, jegens de man bevoegd is de bewoning en het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, zulks tegen een redelijke vergoeding, die op de helft van de bruto hypotheekrentelasten wordt gesteld;
Onderhoudsbijdrage
4.7.
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van deze beschikking als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [voornaam minderjarige 1] , voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen € 125,50 per maand;
4.8.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.9.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.10.
wijst af het meer of anders verzochte;
in de procedure met zaaknummer / rekestnummer: C/10/670713 / FA RK 23-9180 (verdeling):
Verdeling
4.11.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.8.12. tot en met 3.8.36.;
Overige vorderingen
4.12.
veroordeelt de man aan de vrouw te betalen:
  • € 333,22 te betalen als zijnde de helft van de schuld bij Korevaar Sliedrecht B.V.;
  • € 350,- te betalen als zijnde de helft van de kosten van de schilder;
  • € 400,25 te betalen vanwege de niet-betaalde vaste lasten in juli 2023;
4.13.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.14.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. S.L. Raphael, (kinder)rechter, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J.C.A. van 't Zelfde, griffier, op 18 juli 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.