ECLI:NL:RBROT:2024:7181

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 augustus 2024
Publicatiedatum
1 augustus 2024
Zaaknummer
09-087483-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van gewoontewitwassen en onterecht ontvangen bijstandsuitkering

Op 1 augustus 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een groot geldbedrag en het onterecht ontvangen van een bijstandsuitkering. De verdachte en zijn toenmalige vriendin hebben samen een bedrag van € 640.970,12 verduisterd van de gemeente Den Haag, dat vervolgens op schaamteloze wijze is witgewassen door luxe goederen aan te schaffen. De verdachte heeft gedurende bijna een jaar zijn financiële situatie verzwegen tegenover het UWV, waardoor hij onterecht een bijstandsuitkering heeft ontvangen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden en heeft hem hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de terugbetaling van het schadebedrag aan de gemeente Den Haag. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was en dat hij een actieve rol speelde in het witwassen van de gelden. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de criminele herkomst van het geld, maar de rechtbank verwierp dit standpunt. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en het maatschappelijk belang van het bestrijden van fraude met sociale voorzieningen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 2
Parketnummer: 09-087483-21
Datum uitspraak: 1 augustus 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] ,
[postcode] [woonplaats] ,
raadsvrouw mr. T. Sandrk, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 18 juli 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. B.R. Koenders heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het onder 1 ten laste gelegde tot een bedrag van € 315.915,- en van het onder 2 ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest.

4.Ontvankelijkheid officier van justitie ten aanzien van feit 2

4.1.
Standpunt verdediging
Aangevoerd is dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van feit 2 omdat in afwijking van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) tot strafrechtelijke vervolging is overgegaan. De Aanwijzing schrijft bij een nadeel van minder dan € 50.000,- in beginsel een bestuursrechtelijke afdoening voor.
4.2.
Beoordeling
De door de verdediging genoemde Aanwijzing bevat een weergave van het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de socialezekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke afdoening vindt in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000,- of meer. Hierop zijn in de Aanwijzing wel uitzonderingen gemaakt. Eén van die uitzonderingen is de situatie dat de verdachte gelijktijdig ook strafrechtelijk wordt vervolgd voor andere, commune, strafbare feiten. Deze uitzondering is in deze zaak van toepassing.
Uit de door de raadsvrouw overgelegde stukken blijkt dat de gemeente Den Haag naar aanleiding van de onterecht ontvangen uitkering aan de verdachte geen bestuurlijke boete heeft opgelegd, maar dat sprake is van een terugvordering. Er is geen sprake van een dubbele bestraffing, zodat ook hierin geen beletsel wordt gevonden voor verdere vervolging.
4.3.
Conclusie
Het pleidooi tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie wordt verworpen.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Bewijswaardering
Standpunt verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de hoogte van het geldbedrag dat de verdachte zou hebben witgewassen niet correct is en dat de tenlastegelegde periode te ruim is. Pas vanaf april 2020 zijn opvallende veranderingen te zien in de bankgegevens van de verdachte en zijn toenmalige vriendin, de medeverdachte [medeverdachte] . De tenlastegelegde periode dient te worden ingekort tot de periode van 3 april 2020 tot en met 3 november 2020. [medeverdachte] heeft verklaard dat zij niet meer dan € 40.000,- heeft weggenomen. Het totaal aan contante stortingen en girale overboekingen naar de rekening van de verdachte is een bedrag van € 151.904,80. Daarbij kan niet worden uitgesloten dat sprake is van dubbeltellingen.
De verdachte had geen reden om te twijfelen aan de legale herkomst van de bedragen die op zijn bankrekening werden gestort of bijgeschreven en de door hem aangeschafte luxe goederen. [medeverdachte] onderhield hem al jaren en vertelde hem dat zij veel geld verdiende en uit een rijke familie kwam. Niet is gebleken dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat het geld een criminele herkomst had.
Indien de rechtbank komt tot een veroordeling voor het medeplegen van witwassen, verzoekt de verdediging hem vrij te spreken van gewoontewitwassen omdat de verdachte bij dit feit een ondergeschikte rol vervulde.
Ten aanzien van feit 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling feit 1
Op 1 juli 2019 is in de publieke ruimte van het stadsdeelkantoor Escamp in Den Haag een betaalzuil geplaatst om burgers de mogelijkheid te bieden om de afgenomen diensten desgewenst contant te betalen.
De gemeente Den Haag heeft op 30 november 2020 aangifte gedaan van diefstal c.q. verduistering van een bedrag van in totaal € 640.970,12 aan contanten uit (de kluis van) het stadsdeelkantoor. Dit geldbedrag is berekend op basis van het negatieve kasverschil in de financiële administratie van de locatie Escamp (te weten het bedrag dat op basis van de grootboekhouding op dat moment aan contanten in de kluis en in de betaalzuil van het stadsdeelkantoor had moeten liggen minus het bedrag dat daar toen daadwerkelijk is aangetroffen). De contante geldstroom betrof met name de omzet uit de betaalzuil en het (wissel)geld dat in die periode door het stadsdeelkantoor was besteld bij dan wel was afgestort aan het bedrijf Brinks.
De medeverdachte [medeverdachte] werkte sinds 2015 als ambtenaar bij dat stadsdeelkantoor. De verdachte en de medeverdachte hadden van 2013 tot en met 2021 een relatie. [medeverdachte] heeft bekend dat zij vanaf de komst van de geldzuil meermalen contant geld uit de kluis in haar tas heeft gestopt en heeft meegenomen.
Uit het financieel onderzoek blijkt dat in de ten laste gelegde periode grote contante stortingen zijn gedaan op bankrekeningen van de verdachte, de medeverdachte en haar zus (in totaal € 503.570,-). Daarnaast is vastgesteld dat – mede op basis van de aangetroffen bonnetjes over de periode direct voorafgaand aan de arrestatie van de verdachte en zijn partner – door de verdachte en zijn ex-partner veel contant betaalde aankopen zijn gedaan van luxe goederen, zoals schoenen, kleding en elektronica, en zelfs meerdere voertuigen zijn aangeschaft.
Wanneer deze stortingen en de (mede) aan de verdachte toe te schrijven contante aankopen worden opgeteld, geeft dit al het door de officier van justitie genoemde bedrag van € 315.915,- dat door de verdachte samen met zijn ex-partner zou zijn witgewassen, nog los van het feit dat de verdachte ook contant geld van de medeverdachte in handen heeft gekregen, geld dat niet via een bankrekening zichtbaar heeft kunnen worden. Verder is – gezien de lange duur van de verduistering – aannemelijk dat er ook aankopen zullen zijn gedaan waarvan bij de arrestatie van de verdachte geen bonnetjes meer aanwezig waren.
Hoewel op basis van de optelling van de hiervoor bedoelde stortingen en aankopen niet zonder meer gezegd mag worden dat al deze gelden een illegale herkomst hebben gehad (de medeverdachte had immers ook nog een legaal salaris) illustreert dit wel de hoeveelheid geld waarover de medeverdachte klaarblijkelijk heeft kunnen beschikken. Zij heeft geen enkele aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat zij een veelvoud van haar legale inkomen heeft kunnen besteden aan contante donaties, cadeaus, leningen en de aanschaf van dergelijke luxe goederen.
De rechtbank ziet, mede op basis van het geschetste uitgavenpatroon en de hoogte van het door de medeverdachte uitgegeven bedrag, geen reden om te twijfelen aan het door de gemeente Den Haag berekende schadebedrag. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat aannemelijk is dat niet alle contante betalingen konden worden getraceerd. De medeverdachte is daarom schuldig geacht aan verduistering en gewoontewitwassen van het volledige schadebedrag van € 640.970,12.
De verdachte heeft erkend dat hij gedurende de relatie ook cash geld ontving van de medeverdachte en dat hij heel veel cadeautjes van haar kreeg. De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of de verdachte wist dat het geld van misdrijf afkomstig was en oordeelt dat dit inderdaad het geval is.
De medeverdachte heeft verklaard dat zij de verdachte gedurende de relatie feitelijk financieel heeft onderhouden en dat het zijn idee was om geld van de gemeente te stelen. Nadat zij hem had verteld dat er wel eens storingen en mankementen met de geldzuil waren, zou de verdachte hebben gezegd dat zij dat geld dan toch gewoon kon pakken, zodat hij daar spullen van kon kopen. De medeverdachte heeft verklaard dat zij, alles bij elkaar, “tonnen” aan de verdachte heeft uitgegeven, wat wordt ondersteund door de bevindingen bij het financieel onderzoek en door de luxe goederen en voertuigen die bij de verdachte zijn aangetroffen en waarvan voldoende aannemelijk is dat deze door de medeverdachte zijn betaald. Ook uit de chatgesprekken in het dossier tussen de medeverdachte en de verdachte blijkt dat de verdachte wist dat het geld dat zij hem gaf een illegale herkomst had. Voor zover de verdachte heeft gesteld dat hij veronderstelde dat haar familie geld had en hij zich dus niet om de herkomst van het geld hoefde te bekommeren, heeft hij dit niet onderbouwd en biedt het dossier hiervoor ook geen enkel aanknopingspunt.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de verdachte wist dat het geld dat hij van de medeverdachte kreeg van misdrijf afkomstig was en dat was sprake van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking bestaande uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee kan medeplegen van witwassen wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
De rechtbank ziet op basis van de verklaring van de medeverdachte geen aanleiding om de pleegperiode te verkorten zoals de raadsvrouw heeft bepleit en acht, anders dan de officier van justitie, om dezelfde reden ook bewezen dat de verdachte als medepleger moet worden aangemerkt voor het volledige ten laste gelegde bedrag.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met de medeverdachte een bedrag van € 640.970,12 heeft witgewassen door er onder meer voertuigen en luxe goederen mee te kopen. Zij wijst daarbij ook op de omstandigheid dat het gestorte geld ten tijde van de aanhouding van de beide verdachten niet meer op hun bankrekeningen stond. Gelet op de frequentie van de gepleegde witwashandelingen en de ruime pleegperiode daarbij acht de rechtbank gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
De verdachte ontving in de periode van 4 februari 2018 tot en met 31 oktober 2019 een bijstandsuitkering van de gemeente Den Haag. Uit de analyse van de bankgegevens van de verdachte blijkt dat er in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 oktober 2019 sprake was van een aanzienlijk aantal contante stortingen en ook waren er inkomsten uit salaris zichtbaar. Het totaalbedrag van de ontvangsten, gedurende elke maand in de gehele voornoemde periode overschreed ruimschoots de bijstandsnorm voor een alleenstaande in 2019. Ook was de verdachte in het bezit van een motor met een waarde van ruim € 10.000,-, die enkel op naam was gezet van zijn moeder.
De verdachte heeft niet tijdig en niet uit eigen beweging aan de uitkeringsinstantie inlichtingen verstrekt met betrekking tot de ontvangen middelen en het bezit van vermogen.
Als gevolg van schending van de inlichtingenplicht door de verdachte werd aan hem ten onrechte een bijstandsuitkering verstrekt. Feit 2 kan ook wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.
Conclusie
De feiten 1 en 2 zijn bewezen.
5.2.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 juli 2019 tot en met 6 januari 2021
te Den Haag, in elk geval in Nederland,
in vereniging met een ander, meermalen, telkens voorwerpen, te weten een of meer geldbedragen, van in totaal 640.970,12 euro, heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of gebruik van heeft gemaakt,
terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat die voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf en hij, verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
2
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2019 tot en met 31 oktober 2019 te Den Haag,
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting,
te weten artikel 17 van de Participatiewet,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken,
en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf,
terwijl hij, verdachte, wist, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door
- een aanzienlijk aantal geldbedragen (contante stortingen en girale bijschrijvingen) te ontvangen zonder deze inkomende geldbedragen te melden en
- door vermogen (hoger dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande in de
Participatiewet), in de vorm van een motorfiets niet
temelden.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

6.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:

1.medeplegen van gewoontewitwassen;

2. in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken terwijl dat kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.

7.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is strafbaar.

8.Motivering straf

8.1.
Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden met aftrek van voorarrest op te leggen. Bij de bepaling van de eis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een zaak dient te worden berecht.
8.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit bij de strafoplegging rekening te houden met het feit dat de verdachte een fulltime baan heeft en de komende anderhalf jaar nog een opleiding volgt. Daarnaast dient rekening te worden gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de zaak.
De verdediging verzoekt de rechtbank om geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Een werkstraf in combinatie met een eventueel forse, geheel voorwaardelijke straf zou meer passend zijn.
8.3.
Op te leggen straf
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen van een groot geldbedrag. Zijn toenmalige vriendin heeft bij de gemeente Den Haag een geldbedrag van in totaal € 640.970,12 verduisterd en samen hebben zij dit geld op schaamteloze wijze witgewassen. Het geld is gebruikt om luxe goederen, zoals voertuigen, schoenen, kleding en horloges mee te kopen. De verdachte heeft gedurende een langere periode welbewust en ongegeneerd geprofiteerd van het verduisterde geld en er een luxueuze levensstijl op nagehouden. Ook nu nog ziet de verdachte het verwerpelijke van zijn handelen niet in en meent zijn ogen hiervoor te hebben mogen sluiten.
De verdachte heeft door het plegen van dit feit enkel oog gehad voor zijn eigen financieel gewin en heeft zich kennelijk niet bekommerd om het nadeel dat is ontstaan voor de gemeenschap. De rechtbank tilt hier zwaar aan. Door crimineel geld in het legale betalingsverkeer te brengen, werkte de verdachte mee aan verhulling van criminele activiteiten. Ook wordt hierdoor de Staat, en daarmee dus ook de samenleving, benadeeld. Verder vormt witwassen een ernstige bedreiging van de legale economie en tast het de integriteit van het financiële en economische verkeer aan.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende bijna een jaar – ondanks het feit dat hij baadde in luxe – zijn financiële positie verzwegen tegenover het UWV en zo ten onterechte ook nog een bijstandsuitkering ontvangen. Misbruik van sociale voorzieningen is maatschappelijk onverantwoord en dient altijd bestraft te worden.
Voor deze feiten is geen andere straf op zijn plaats dan een onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft de rechtbank acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van 19 juni 2024, waaruit blijkt dat de verdachte eerder is veroordeeld.
Daarnaast is acht geslagen op de richtlijnen van het LOVS. Voor fraudezaken met een benadelingsbedrag tussen de € 500.000,- en € 1.000.000,- is dat een gevangenisstraf van 18 tot 24 maanden.
De verdediging heeft verzocht een onvoorwaardelijke gevangenisstraf achterwege te laten en hem een werkstraf en/of een voorwaardelijke straf op te leggen. Een dergelijke straf zou echter, gelet op de ernst, duur en frequentie van de feiten geen recht doen. Verontrustend in het kader van de herhalingskans is dat de verdachte op geen enkele wijze verantwoordelijkheid neemt voor het kwalijke van zijn handelen en ook ter zitting zowel strafrechtelijk als financieel alle schuld bij zijn ex-partner probeert te leggen.
Hoewel de eis van de officier van justitie de rechtbank mild voorkomt, zal de rechtbank geen langere gevangenisstraf opleggen, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn voor afdoening van de strafzaak met anderhalf jaar. Alles afwegend acht de rechtbank de eis van de officier van justitie, een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden onvoorwaardelijk, passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet.

9.In beslag genomen voorwerpen

In het dossier bevindt zich een lijst met 284 inbeslaggenomen en niet teruggegeven voorwerpen. De officier van justitie heeft op de zitting meegedeeld dat het klassieke beslag op grond van artikel 94 Sv per 17 juli 2024 is opgeheven. Op de inbeslaggenomen goederen ligt op dit moment nog enkel conservatoir in beslag op grond van artikel 94a Sv. De rechtbank ziet dan ook niet langer aanleiding om over het beslag een nadere beslissing te nemen.

10.Vordering benadeelde partij / schadevergoedingsmaatregel

Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd de gemeente Den Haag, ter zake van het onder 1 ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van
€ 640.970,12 aan materiële schade.
10.1.
Standpunt officier van justitie
De vordering van de benadeelde partij komt voor toewijzing in aanmerking overeenkomstig de gevorderde bewezenverklaring ten aanzien van feit 1, met hoofdelijke veroordeling, wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
10.2.
Standpunt verdediging
De benadeelde partij dient in de vordering niet-ontvankelijk te worden verklaard, primair wegens het ontbreken van een rechtstreeks causaal verband met het aan de verdachte ten laste gelegde feit. De schade van de benadeelde partij is geen rechtstreeks gevolg van het aan de verdachte tenlastegelegde witwassen.
Subsidiair levert het een onevenredige belasting van het strafgeding op om na te gaan welke bedragen onder een eventuele bewezenverklaring vallen en daadwerkelijk van de gemeente afkomstig zijn. De gemeente Den Haag vordert het hele bedrag, maar dit is voor het overgrote deel niet naar de verdachte te herleiden.
10.3.
Beoordeling
De rechtbank vindt dat het bewezen verklaarde medeplegen van gewoontewitwassen in dit geval dusdanig samenhangt met de verduistering door de medeverdachte die eraan voorafging, en dat het witwassen zodanig bepalend is geweest voor het ontstaan van de schade, dat de schade van de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg hiervan moet worden aangemerkt.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks (materiële) schade is toegebracht. De vordering is genoegzaam onderbouwd. De vordering zal, ondanks de betwisting hiervan door de verdachte, volledig worden toegewezen met wettelijke rente vanaf 12 november 2020.
Nu de verdachte het strafbare feit ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader de benadeelde partij betaalt is de verdachte in zoverre jegens de benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Nu de vordering van de benadeelde partij zal worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
10.4.
Conclusie
De verdachte moet de benadeelde partij een schadevergoeding betalen van € 640.970,12, vermeerderd met de wettelijke rente als hieronder in de beslissing vermeld.
Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 47, 57, 227b, 420bis en 420ter van het Wetboek van Strafrecht.

12.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

13.Beslissing

De rechtbank:
verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging;
verklaart bewezen, dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met zijn mededader, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij de gemeente Den Haag, te betalen een bedrag van
€ 640.970,12 (zegge: zeshonderdveertigduizend negenhonderdzeventig euro en twaalf cent), bestaande uit materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 12 november 2020 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partij begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van de gemeente Den Haag te
betalen € 640.970,12((hoofdsom,
zegge: zeshonderdveertigduizend negenhonderdzeventig euro en twaalf cent), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 12 november 2020 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 640.970,12 niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
360 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan de benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van de benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.G. van de Grampel, voorzitter,
en mrs. J.M.L. van Mulbregt en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van M.J. Grootendorst, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 1 juli 2019 tot en met 6 januari 2021
te Den Haag, in elk geval in Nederland,
in vereniging met een of meer anderen, althans alleen
meermalen, althans eenmaal
(telkens) voorwerpen, te weten een of meer geldbedrag(en), van in totaal 640.970,12 euro, althans een of meer voorwerpen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen, heeft omgezet en/of gebruik van heeft gemaakt,
terwijl hij , verdachte, en/of zijn mededader(s) wist(en) dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf en hij , verdachte, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt;
(art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht, art 420bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht, art 420ter lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 420ter lid 2 Wetboek van Strafrecht, art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
2
hij op tijdstippen in de periode van 1 januari 2019 t/m 31 oktober 2019 te Den Haag,
althans in Nederland,
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting,
te weten artikel 17 van de Participatiewet,
opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken,
en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander,
terwijl hij, verdachte, wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders rechtop een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een bijstandsuitkering, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, door
- een aanzienlijk aantal geldbedragen (contante stortingen en/of girale bijschrijvingen) te ontvangen zonder deze inkomende geldbedragen te melden en/of
- door vermogen (hoger dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande in de
Participatiewet), in de vorm van een motorfiets niet melden.
(art 227b Wetboek van Strafrecht)