3.3.Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.3.1.De vrouw verzoekt, na wijziging:
- de wijze van verdeling van het gezamenlijk vermogen te gelasten, waarbij:
de woning gelegen aan de [adres 1] te Ouddorp aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 625.000,-, onder uitbetaling van € 312.500,- aan de vrouw en onder de verplichting dat de man de kosten van notariële levering zal dragen zonder nadere verrekening;
het appartement gelegen aan het [adres 2] te Rotterdam aan de vrouw wordt toegedeeld voor een waarde van € 245.000,-, onder uitbetaling van € 122.500,- aan de man en onder de verplichting dat de vrouw de kosten van notariële levering zal dragen zonder nadere verrekening;
de gezamenlijke inboedel welke zich bevindt in de echtelijke woning en de garagebox van de B.V. van de man wordt verdeeld;
alle IB teruggaven, ongeacht de tenaamstelling, over de jaren 2017, 2018 en 2020 t/m 2022, bij helfte worden verdeeld;
alle IB aanslagen 2022 bij helfte worden verdeeld;
de kosten van de taxaties van de onroerende zaken bij helfte worden gedragen;
partijen gehouden zijn een bedrag van € 106.671,- aan dochter [naam dochter 1] uit te betalen ter zake van de geschonken jubelton, waarbij de man gehouden is de over deze schenking verschuldigde schenkbelasting van 10% of meer voor zijn rekening te nemen;
- de afrekening huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals opgesomd in de punten 14 tot en met 20 van het verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw, ingekomen op 12 april 2023;
- ten aanzien van de door de vrouw in 2014 van haar overleden moeder ontvangen erfenis te bepalen dat dit bedrag van € 18.556,- vermeerderd met wettelijke rente over de periode 7 oktober 2014 tot 7 april 2023 van € 3.533,32, in totaal € 21.889,32 aan de vrouw wordt vergoed en in mindering strekt op het te verrekenen vermogen.
3.3.2.De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek, na wijziging:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te bepalen, waarbij:
de verdeling van de onroerende zaken te Rotterdam en Ouddorp plaatsvindt zoals beschreven onder punt 14 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 27 juni 2023, en daarbij te bepalen dat beide partijen gehouden zijn mee te werken aan het verlijden van de notariële overdrachten en dat een ieder de kosten van de eigen notaris draagt dan wel de waarde van de onroerende zaken vast te (stellen) en te bepalen hetgeen de vrouw aan de man is verschuldigd vanwege overbedeling en de man aan de vrouw vanwege overbedeling na toedeling van de onroerende zaken aan de vrouw/de man, zo nodig na benoeming van een deskundige c.q. deskundigen voor de waardebepaling van de onroerende zaak/zaken;
indien nodig de wijze van verdeling van de inboedel wordt bepaald dan wel door de rechtbank zelf wordt vastgesteld;
- de wijze van afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, waarbij:
de te verrekenen kostenposten (ook die van de kosten van de huishouding) en het vergoedingsrecht overeenkomstig het gestelde in de punten 16 tot en met 19 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 27 juni 2023 wordt vastgesteld, dan wel de wijze van afrekening door de rechtbank zelf wordt vastgesteld.
3.3.3.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling het meer of anders verzochte ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.
3.3.4.De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen zo dat zij de rechtbank verzoeken:
- de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te gelasten;
- de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen met veroordeling tot het doen van betalingen die uit de verrekening voortkomen;
- de vordering kosten huishouding en vergoedingsrechten te bepalen.
De eenvoudige gemeenschappen
3.3.5.De rechtbank constateert dat partijen in artikel 1 van hun huwelijkse voorwaarden elke huwelijksgoederengemeenschap hebben uitgesloten. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen uitsluitend eenvoudige gemeenschappen bestaan ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen.
3.3.6.Partijen hebben geen (volledige) overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschappen- De rechtbank zal conform de verzoeken de wijze van verdeling gelasten, rekening houdend naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.3.7.De peildatum van de omvang en waardering van de eenvoudige gemeenschappen is in beginsel de datum van feitelijke verdeling, tenzij overeenstemming bestaat over een andere datum dan wel uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
3.3.8.De eenvoudige gemeenschappen van partijen betreffen, volgens partijen of één van hen, de volgende vermogensbestanddelen:
I. de echtelijke woning te Ouddorp;
II. het appartement te Rotterdam;
III. de inboedel.
Ad I. De echtelijke woning te Ouddorp
3.3.9.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] te Ouddorp (hierna: de echtelijke woning). De echtelijke woning wordt voor een waarde van € 627.500,- toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man een bedrag van € 313.750,- aan de vrouw te betalen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat er geen verrekening meer plaatsvindt van eventuele erfpachtverplichtingen.
3.3.10.De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning gelasten zoals hiervoor omschreven. Voor de overgang van de woning moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van de woning vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). Partijen zijn het erover eens dat de man de (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van de echtelijke woning zal dragen.
Ad II. Het appartement te Rotterdam
3.3.11.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van het appartement gelegen aan het [adres 2] te Rotterdam (hierna: het appartement). Het appartement wordt voor een waarde van € 245.000,- toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting van de vrouw een bedrag van € 122.500,- aan de man te betalen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de helft van de verduurzamingskosten van € 3.109,- en de helft van de VVE-reserve per 1 januari 2023 van € 2.580,- aan de man zal voldoen.
3.3.12.De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van het appartement gelasten zoals hiervoor omschreven. Voor de overgang van het appartement moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van het appartement vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van het appartement zal dragen.
3.3.13.Partijen zijn het erover eens dat de aanwezige inboedelgoederen, met uitzondering van de privégoederen van partijen, aan hen in mede-eigendom toebehoren. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken de aanwezige inboedelgoederen in de garagebox van de B.V. van de man in onderling overleg te zullen verdelen. Verder zijn partijen het er over eens dat erfstukken privé zijn en toekomen aan degene die het goed vanuit een nalatenschap heeft ontvangen. Gelet op de gemaakte afspraken behoeft dit onderdeel geen behandeling en beoordeling meer.
De verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.3.14.De huwelijkse voorwaarden houden – kort weergegeven – uitsluiting van iedere gemeenschap (artikel 1) met een verrekenbeding ten aanzien van de overgespaarde inkomsten (artikel 8) in. Tussen partijen staat vast dat tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding. In dit artikel is een vervalbeding opgenomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of, gezien dit vervalbeding, verrekening nog verzocht kan worden.
3.3.15.Ingevolge artikel 1:141 lid 1 BW blijft, wanneer echtgenoten de te verrekenen inkomsten en/of het te verrekenen vermogen niet periodiek hebben verrekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is. Dit artikel gaat ervan uit dat een niet uitgevoerde verrekenverplichting in stand blijft.
Omdat dit regelend recht is, kan in de huwelijkse voorwaarden hiervan worden afgeweken door middel van een vervalbeding. Een dergelijk vervalbeding is niet nietig wegens strijd met dwingend recht.Echter, een beroep op het vervalbeding moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen.
3.3.16.De man stelt dat sprake is van omstandigheden die voornoemd beroep op het vervalbeding rechtvaardigen. Ten eerste stelt hij dat partijen onderling afwijkende afspraken hebben gemaakt, inhoudende dat de man zou zorgdragen voor de voldoening van alle kosten van de huishouding. Ten tweede stelt de man zich op het standpunt dat er op enig moment al verrekening heeft plaatsgevonden, omdat partijen in 2017 twee panden hebben gekocht, waardoor de vrouw vermogen tot haar beschikking kreeg. Partijen zijn zich er volgens de man ook niet van bewust geweest dat het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding ertoe zou leiden dat uiteindelijk verrekening van hun volledige vermogens zou plaatsvinden. In het licht van de gemaakte afspraken en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid doet volgens de man een verrekening van 50%/50% geen recht aan de wijze waarop partijen tijdens het huwelijk financieel met elkaar zijn omgegaan.
De vrouw stelt dat het overgespaard inkomen niet verrekend is tijdens het huwelijk, zodat dit alsnog moet worden gedaan volgens een finale verrekening. Volgens de vrouw hebben partijen niet voor niets huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin een verrekenbeding is opgenomen. Tijdens het huwelijk zijn partijen zich niet bewust geweest van de verrekenplicht, zodat aan het einde van het huwelijk alsnog verrekend moet worden. De vrouw betwist dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt of tussentijds al zou zijn verrekend tijdens het huwelijk. Volgens de vrouw is niet duidelijk waarom toepassing van het verrekenbeding in dit geval zou leiden tot een onredelijke situatie.
3.3.17.Bij beantwoording van de vraag of het beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is in het bijzonder van betekenis dat een dergelijk vervalbeding naar zijn aard in belangrijke mate de werking ontneemt aan de tussen partijen overeengekomen verrekening van hetgeen jaarlijks van hun netto-inkomsten resteert. Daarbij gaan partijen, om voor de hand liggende redenen, in het algemeen niet tot verrekening over zolang de huwelijkse samenleving voortduurt, zoals partijen in deze zaak ook niet hebben gedaan. Van belang is verder dat partijen zich, net als in deze zaak, veelal niet bewust zullen zijn van de consequenties van een verrekenbeding en daarom jaarlijkse verrekening achterwege zullen laten. Een en ander brengt mee dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin één van de gewezen echtgenoten in geval van echtscheiding verrekening verzoekt van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat de man, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die zijn beroep op het vervalbeding rechtvaardigen.
3.3.18.Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 1:141 BW van toepassing is op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij bewijs van het tegendeel wordt geleverd of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom op grond van de redelijkheid en billijkheid geen verrekening dient plaats te vinden.
De stelling van de man dat partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet bekend waren met de werking van artikel 1:141 lid 3 BW doet hier niet aan af. Op 1 september 2002 is in werking getreden de nieuwe wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen in huwelijksvoorwaarden (Burgerlijk Wetboek boek 1, Titel 8, Afdeling 2). Ten aanzien van huwelijkse voorwaarden, die – mede – een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten, heeft deze nieuwe regeling onmiddellijke werking. In de huwelijksvoorwaarden van partijen is sprake van een periodiek verrekenbeding, zodat de nieuwe wettelijke regeling hier van toepassing is.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de man ten onrechte een verband legt tussen het verrekenbeding en de kosten van de huishouding. Het terzijde schuiven van het vervalbeding ten aanzien van het verrekenbeding is niet te koppelen aan het vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding. Voor zover de stelling van de man dat hij minder had moeten bijdragen in de kosten van de huishouding juist zou zijn, zou dit ertoe hebben geleid dat hij (meer) overgespaard inkomen en/of vermogen zou hebben gehad, hetgeen aan het einde van het huwelijk conform het verrekenbeding alsnog met de vrouw verrekend had moeten worden. De rechtbank is ook niet van feiten en omstandigheden gebleken die een andere verdeelsleutel dan verrekening bij helfte rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding, zodat partijen alsnog moeten overgaan tot verrekening van hun vermogen.
3.3.19.Tussen partijen staat vast dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum 7 april 2023 geldt. Het tijdvak van de verrekening loopt dus van 23 mei 1987 tot 7 april 2023.
3.3.20.De vrouw stelt dat tot het te verrekenen vermogen behoort al het op de peildatum aanwezige vermogen (met uitzondering van de eenvoudige gemeenschappen), te weten:
de (verhuurde) onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] te Rhoon op naam van de man;
de aandelen in [naam bedrijf 2] op naam van de man;
de stamrechtverplichtingen van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 3]
ten name van de man;
et saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 4]
ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 5] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 6] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 7] ten name van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 8] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 9] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 10] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 11] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 12] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 13] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 14] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 15] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 16] ten name van de vrouw;
de zeilboot van het merk Standfast 44 ten name van de man;
de auto van het merk Toyota Yaris met kenteken [kentekennummer 1] ten name van de man;
de auto van het merk Peugeot 107 met kenteken [kentekennummer 2] ten name van de vrouw;
de vorderingen van de man op [naam bedrijf 1] .;
de vordering van de man op dochter [naam dochter 2] .
3.3.21.Gelet op artikel 1:141 lid 3 BW is het aan de man om de stellingen van de vrouw te weerleggen en aan te tonen dat de door haar gestelde vermogensbestanddelen niet tot de te verrekenen inkomsten behoren.
Ad a. onroerende zaak [adres 3] Rhoon
3.3.22.Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] te Rhoon in de verrekening moet worden betrokken. In geschil is welke waarde in de verrekening moet worden betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat uit moet worden gegaan van de staat waarin de onroerende zaak zich bevond ten tijde van de peildatum. De vrouw heeft niet weersproken dat de onroerende zaak op 7 april 2024 verhuurd werd en nog immer verhuurd is. Evenmin heeft de vrouw de taxatiewaarde van € 397.000,- betwist. Reden waarom de rechtbank deze waarde in de verrekening zal betrekken.
Ad b. aandelen [naam bedrijf 2] .
3.3.23.Tussen partijen is niet langer in geschil dat de waarde van de aandelen nihil is. Er hoef daarom geen verrekening meer plaats te vinden.
3.3.24.Wat betreft de stamrechten heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden aangevoerd dat deze gelet op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW in de verrekening moeten worden betrokken. Dit betekent dat de stamrechten worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen partijen hadden moeten verrekenen. Het is aan de man, die zich beroept op het tenzij-gedeelte van het derde lid van artikel 1:141 BW, dit vermoeden te weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangedragen om te komen tot een uitzondering op de hoofdregel. De enkele stelling van de man dat de herkomst van de stamrechten gelegen is in een ontbindingsvergoeding uit hoofde van ontslag die door de man is bestempeld als pensioenvoorziening is daartoe onvoldoende. Zonder nadere onderbouwing moet ervan worden uitgegaan dat de ontbindingsvergoeding in de plaats is getreden van zonder ontslag genoten arbeidsinkomen en daarmee in beginsel als overgespaard en te verrekenen inkomen moet worden gekwalificeerd. Dat pas na uitkering uit de (stamrecht) B.V. inkomstenbelasting over de vergoeding wordt geheven, doet hieraan niet af. Feiten waarom daar in het onderhavige geval anders over zou moeten worden geoordeeld, zijn niet althans onvoldoende gesteld en daarvan is niet gebleken.
3.3.25.Het voorgaande betekent dat de man zijn stamrechtdeel met de vrouw moet verrekenen. Tussen partijen is de omvang van de stamrechtvoorziening in geschil. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de waarde waarop de voorziening op de eindbalans van 2022 staat, zijnde € 403.038,-. De man stelt dat er in de B.V. een tekort aan vermogen is om aan de stamrechtverplichtingen te voldoen. Volgens de man moet worden uitgegaan van een waarde van € 295.000,-. Het tekort in de B.V. wordt door de vrouw betwist, stellende dat de garagebox meer waard is dan waarvoor deze op de balans staat. De rechtbank volgt de vrouw hier (deels) in. De man stelt zonder verdere onderbouwing dat de waarde van de garagebox is gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De rechtbank is uit de stukken gebleken dat de garagebox in juni 2021 is gekocht voor € 20.823,50. Onroerende zaken als deze hebben een gangbare stijging van 3 tot 5% per jaar. De rechtbank acht het, bij afwezigheid van een taxatie, redelijk om uit te gaan van een waarde van € 22.905,85. Hiermee komt het tekort in de B.V. op afgerond € 104.599,-.
Gelet op het vorenstaande schat de rechtbank de waarde van de stamrechtvoorziening op
(€ 403.038 - € 104.599 =) € 298.439,-. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde nog moet worden verminderd met een latente belastingclaim van 49,5 % zodat uit moet worden gegaan van een (netto) waarde van de stamrechtverplichtingen van € 150.712,-. Daarop zal de rechtbank de kosten van de accountant van € 3.416,59, welke door de man voldoende onderbouwd zijn gesteld, in mindering brengen. Deze kosten zijn immers door de man na de peildatum voldaan, terwijl de vrouw door middel van de verrekening ook meeprofiteert van de aanspraken die binnen de B.V. aanwezig zijn en zijn opgebouwd. Gelet op het vorenstaande wordt een bedrag van € 147.295,41 in de verrekening betrokken.
Ad d. t/m l. saldi bankrekeningen man
3.3.26.Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de banksaldi van de bankrekeningen ten name van de man in de verrekening moeten worden betrokken. Daarbij staan de saldi van de navolgende bankrekeningen vast:
- [rekeningnummer 3] : € 60.062,57;
- [rekeningnummer 4] : € 1,63.
3.3.27.Van de bankrekening [rekeningnummer 1] is het saldo tussen partijen in geschil. De rechtbank is gebleken dat er op de peildatum nog uitgaven zijn gedaan. De vrouw gaat uit van het beginsaldo, de man van het eindsaldo. Omdat partijen geen tijdstip zijn overeengekomen, gaat de rechtbank uit van het gemiddelde saldo per de peildatum, zijnde € 19.174,96.
3.3.28.Van de bankrekening [rekeningnummer 2] is het saldo tussen partijen in geschil. Uit het door de man overgelegde bankafschrift volgt een saldo van € 165,90, zodat de rechtbank dit saldo in de verrekening zal betrekken.
3.3.29.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afspraken gemaakt over de te verrekenen saldi van de navolgende bankrekeningen:
- [rekeningnummer 5] ;
- [rekeningnummer 6] ;
- [rekeningnummer 7] .
Voornoemde bankrekeningen zijn door de man omgezet in een RABO-toekomstuitkering [rekeningnummer 17] . Partijen zijn overeengekomen dat deze rekening tussen hen bij helfte wordt gesplitst, zodat het saldi van voornoemde bankrekeningen buiten de verrekening zal blijven.
3.3.30.Gelet op het vorenstaande zal een totaalsaldo van € 79.405,06 in de verrekening worden betrokken.
Ad m. t/m u. saldi bankrekeningen vrouw
3.3.31.Tussen partijen staan de saldi van de navolgende spaarrekeningen vast:
- [rekeningnummer 9] : € 17.556,29;
- [rekeningnummer 10] : € 122,89;
- [rekeningnummer 11] : € 298,24;
- [rekeningnummer 12] : € 6,15;
- [rekeningnummer 13] : € 2,09.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de saldi van de navolgende spaarrekeningen buiten de verrekening blijven:
- [rekeningnummer 14] ;
- [rekeningnummer 15] ;
- [rekeningnummer 16] .
3.3.32.Van de bankrekening [rekeningnummer 8] is het saldo tussen partijen in geschil. De rechtbank is gebleken dat er op de peildatum nog uitgaven zijn gedaan. De vrouw gaat uit van het beginsaldo, de man van het eindsaldo. Omdat partijen geen tijdstip zijn overeengekomen, gaat de rechtbank uit van het gemiddelde saldo per de peildatum, zijnde € 194,59.
3.3.33.Gelet op het vorenstaande zal een totaalsaldo van € 18.180,25 in de verrekening worden betrokken.
3.3.34.Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de zeilboot in de verrekening moet worden betrokken. Tussen partijen is in geschil welke waarde in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw heeft een taxatie overgelegd, gedateerd 28 november 2022, waaruit een waarde van € 170.000,- blijkt. De man heeft twee taxaties overgelegd, gedateerd december 2021, respectievelijk 27 april 2023, waaruit een waarde van € 110.000,- respectievelijk € 90.000,- blijkt. De man heeft toegelicht dat de taxatie in 2022 is verricht in verband met het aangaan van een pleziervaartuigenverzekering en om die reden niet representatief is voor de waarde van de boot. De rechtbank schat de waarde van de zeilboot daarom op het gemiddelde van de door de man overgelegde taxaties op € 100.000,-.
3.3.35.Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de auto in de verrekening moet worden betrokken. De man stelt dat hij ten tijde van het huwelijk een auto heeft ingebracht, waarvoor een vergelijkbare auto in de plaats is gekomen, zodat de waarde niet tot het verrekenen vermogen behoort. De vrouw betwist dit.
3.3.36.De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op het tijdsverloop niet is vast te stellen dat de koopsom van de auto Toyota Yaris vanuit niet te verrekenen vermogen is betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarde van de auto moet worden verrekend. Omdat de man de door de vrouw gestelde waarde van € 11.000,- onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, zal de rechtbank hiervan bij de vast te stellen verrekeningvordering uitgaan.
3.3.37.Tussen partijen staat vast dat de auto van het merk Peugeot 107 door de man aan de vrouw is geschonken, zodat de waarde buiten de verrekening blijft.
Ad y. vorderingen [naam bedrijf 1] .
3.3.38.Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van 1:141 lid 3 BW de waarde van € 650.000,- van de vorderingen op [naam bedrijf 1] . in de verrekening moet worden betrokken. Anders dan de vrouw stelt, zal de rechtbank de rente buiten de verrekening houden, nu de rente tijdens het te verrekenen tijdvak is uitgekeerd op de bankrekening van de man en zodoende tot het te verrekenen saldo behoort.
Ad z. vordering [naam dochter 2]
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de man een bedrag van € 20.000,- heeft uitgeleend aan dochter [naam dochter 2] , op grond waarvan de vrouw in het kader van de verrekening € 10.000,- toekomt. De rechtbank zal dit meenemen bij de vaststelling van de verrekeningsvordering.
3.3.39.Het vorenstaande komt op de volgende verrekening neer:
[adres 3] Rhoon € 397.000,-
Stamrechten € 147.295,41
Saldi bankrekeningen man € 79.405,06
Saldi bankrekeningen vrouw € 18.180,25
Zeilboot € 100.000,-
Auto Toyota Yaris € 11.000,-
Vordering Flexx Investments € 650.000,-
Vordering [naam dochter 2] € 20.000,-
+
€ 18.180,25 € 1.404.700,47
3.3.40.Partijen hebben een totaal te verrekenen vermogen van € 1.422.880,72. Ieder van partijen is gerechtigd tot de helft van dit bedrag, zijnde € 711.440,36. Dit resulteert in een vordering van de vrouw op de man van (€ 711.440,36 -/- € 18.180,25=) € 693.260,11. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot dit bedrag toewijzen en de man daarom veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
Kosten van de huishouding
3.3.41.Partijen verschillen van mening over de vraag of verrekening dient plaats te vinden ten aanzien van de kosten van de huishouding.
3.3.42.De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft uit hoofde van teveel betaalde kosten van de huishouding.
3.3.43.De vrouw voert gemotiveerd verweer. De vrouw voert aan dat op grond van de vervaltermijn van 12 maanden na einde van het kalenderjaar zoals opgenomen in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening over de jaren 2018 tot en met 2021 hoeft plaats te vinden. Verder betwist zij de door de man opgevoerde kosten over het jaar
2022. Gedurende het huwelijk wanneer de vrouw werkte, maar ook in 2022, heeft zij meer
bijgedragen in de kosten van de huishouding dan haar aandeel volgens artikel 6 van de
huwelijksvoorwaarden, aldus de vrouw.
3.3.44.De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden tot en met het jaar 2021 geen vordering bestaat ten aanzien van de kosten van de huishouding. Een beroep op een vervalbeding, als hier aan de orde, is volgens de Hoge Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar.De (gewezen) echtgenoot die een beroep op het vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding inroept, behoeft geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op het beding rechtvaardigen. Niet is gebleken dat artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, anders dan bij het verrekenbeding het geval is, terzijde zou moeten worden geschoven. Het verzoek van de man wordt daarom voor zover het de jaren tot en met 2021 betreft afgewezen.
3.3.45.Wat betreft de vordering over het jaar 2022 is de rechtbank van oordeel dat de man, mede gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen de kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding naar evenredigheid van de inkomens van partijen te worden gedragen. Indien die inkomens niet toereikend zijn dient het vermogen van partijen – ook naar evenredigheid – te worden aangewend. Om te kunnen bepalen of één van partijen een vordering op de andere partij heeft moet duidelijk zijn wat de hoogte is van de kosten van de huishouding op jaarbasis. Vervolgens moet worden vastgesteld wat het inkomen van ieder van partijen is conform het inkomensbegrip zoals weergegeven in de huwelijkse voorwaarden en dient te worden bekeken welk deel van het inkomen aan de gemeenschappelijk gevoerde huishouding is besteed. Voor zover er een tekort was moet ook bekeken worden welk deel van het vermogen aan de gemeenschappelijke gevoerde huishouding is of had moeten worden besteed. Het had op de weg van de man gelegen zijn verzoek nader te concretiseren. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn verzoek onvoldoende onderbouwd. Zijn verzoek ter zake de kosten van de huishouding zal om die reden ook voor het jaar 2022 worden afgewezen.
De vorderingen van de vrouw (vergoedingsrechten)
3.3.46.De vrouw stelt de volgende vorderingen te hebben:
€ 18.356,- vanuit het te verrekenen vermogen ten aanzien van de door de vrouw na het overlijden van haar moeder ontvangen erfenis. Zij heeft haar vordering ter zake van de wettelijke rente ingetrokken, zodat de rechtbank dit meerdere zal afwijzen;
€ 367,50 ter zake van de door de vrouw betaalde factuur aan taxateur [persoon A] ;
€ 2.000,-, wanneer de man de trailer van de vrouw niet teruggeeft;
€ 900,- vanuit het te verrekenen vermogen betreffende de opbrengst van de boot [naam boot] die door de vrouw bij het huwelijk is aangebracht;
de helft van de teruggaven IB tot en met het jaar 2022, alsmede de helft van de door haar te betalen aanslagen IB tot en met het jaar 2022.
Ad a. erfenis moeder vrouw
3.3.47.Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw tijdens het huwelijk uit de nalatenschap van haar moeder een erfenis heeft ontvangen van € 18.356,-, welke is gestort op een bankrekening op naam van de vrouw. Het standpunt van de vrouw komt erop neer dat de erfenis in het te verrekenen vermogen is gevloeid en is besteed aan gemeenschappelijke kosten, terwijl haar privévermogen daarvoor niet aangewend had moeten worden. De vrouw verzoekt dan ook te bepalen dat het bedrag van € 18.356,- aan haar wordt vergoed vanuit het te verrekenen vermogen. De man voert voorwaardelijk verweer, in die zin dat hij geen bezwaar maakt tegen vergoeding, indien zijn erfenis ook wordt vergoed. Omdat de man zijn verweer niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat de man een bedrag van € 9.178,- aan haar dient te vergoeden.
Ad b. factuur [persoon A]
3.3.48.Tussen partijen is niet in geschil dat de factuur aan [persoon A] door de vrouw is betaald. Omdat dit voor de peildatum is geweest, zijn deze kosten reeds meegenomen in de te verrekenen saldi van de bankrekeningen van de vrouw, zodat haar vordering wordt afgewezen.
3.3.49.De vrouw wenst afgifte van de trailer van de boot welke zij, zoals ook blijkt uit de staat van aanbrengsten, tijdens het huwelijk heeft ingebracht. De man heeft deze trailer omgebouwd tot aanhanger, aldus de vrouw. Wanneer de man deze niet afgeeft, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man haar € 2.000,-moet vergoeden.
De man betwist dat hij de trailer van de vrouw heeft omgebouwd tot aanhanger. De trailer van de vrouw is tezamen met de boot door de vrouw in 1988 of 1989 verkocht. De aanhanger is door de man gemaakt van een oude achteras van een VW Transporter.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van de vrouw lag, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar vordering nader te onderbouwen. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, wijst de rechtbank haar verzoek af.
3.3.50.De vrouw heeft, zo blijkt uit de staat van aanbrengsten, een boot van het type Flying Junior tijdens het huwelijk aangebracht. De vrouw stelt dat deze in de jaren 1988 of 1989 is verkocht voor circa fl. 1.500,- ofwel € 900,-. Omdat dit geld in het huishouden is gestoken, maakt de vrouw aanspraak op vergoeding van € 900,-.
De man betwist dat de boot voor fl. 1.500,- is verkocht. Ook stelt de man dat hij voor het huwelijk veel kosten heeft gemaakt voor het opknappen van de boot, terwijl de vrouw deze kosten nooit heeft vergoed en de volledige opbrengst op haar eigen rekening heeft ontvangen.
De rechtbank oordeelt dat het op de weg van de vrouw lag, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar vordering nader te onderbouwen. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, wijst de rechtbank haar verzoek af.
3.3.51.De vrouw stelt dat degene die de teruggaven IB over de jaren tot en met 2022 ontvangt, de ander daarvan op de hoogte moet stellen en de helft aan de andere partij moet overmaken. Wat betreft de aanslagen IB tot en met het jaar 2022 stelt de vrouw dat degene die deze ontvangt de ander hiervan op de hoogte moet stellen en die ander de helft moet voldoen.
De man betwist dat de door hem te ontvangen teruggaven met de vrouw gedeeld moeten worden, omdat de aanslagen altijd door hem zijn betaald. Wel kan hij er mee instemmen dat de aanslagen die nog ontvangen worden tot en met 2022 bij helfte door partijen worden voldaan.
De rechtbank overweegt dat de vorderingen van de vrouw ter zake van de teruggaven IB te onbepaald zijn, zodat deze voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk zijn en de rechtbank deze zal afwijzen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de vrouw
3.3.52.Samenvattend komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van € 9.178, wat de man aan de vrouw moet betalen ter zake van de vorderingen zoals beoordeeld in randnummers 3.3.47 tot en met 3.3.51.
De vorderingen van de man (vergoedingsrechten)
3.3.53.De man stelt de volgende vorderingen te hebben:
€ 79.025,- vanuit het te verrekenen vermogen ter zake het privévermogen van de man betreffende het saldo op een bankrekening welke door de man tijdens het huwelijk is aangebracht;
€ 21.555,- vanuit het te verrekenen vermogen ter zake het privévermogen van de man vanuit de opbrengst van een privé woning;
€ 13.158,- vanuit het te verrekenen vermogen ten aanzien van de door de man na het overlijden van zijn vader ontvangen erfenis;
€ 1.249,98 ter zake van de door de man betaalde facturen voor taxaties;
€ 7.400,40 ter zake van de door de man betaalde kosten van de mediator;
€ 3.662,- ter zake van de door de man betaalde aanslag IB 2022.
3.3.54.De man stelt dat hij tijdens het huwelijk een bankrekening met nummer 91.06.44.195 heeft aangebracht, zo blijkt ook uit de staat van aanbrengsten, waarop een saldo stond van minimaal € 79.025,-. Dit bedrag behoort dan ook tot zijn privévermogen en dient buiten het te verrekenen vermogen te blijven.
De vrouw betwist het door de man gestelde saldo. Bij de staat van aanbrengsten staat geen saldo bij de betreffende bankrekening vermeld.
De rechtbank oordeelt dat het, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, op de weg van de man had gelegen zijn vordering nader te onderbouwen. Omdat de man dit heeft nagelaten, wordt zijn vordering afgewezen.
Ad b. opbrengst privéwoning man
3.3.55.Tussen partijen staat vast dat de man € 21.555,- privévermogen heeft vanuit de verkoop van een privéwoning, dat buiten het te verrekenen vermogen behoort te blijven. De rechtbank zal de vordering van de man dan ook toewijzen, in die zin dat de vrouw een bedrag van € 10.777,50,- aan hem dient te vergoeden.
3.3.56.De vrouw erkent dat de man een bedrag van € 9.873,- vanuit een van zijn overleden vader ontvangen erfenis heeft ontvangen, welk bedrag buiten het te verrekenen vermogen dient te blijven. Het meerdere wordt door de vrouw betwist.
De rechtbank overweegt dat uit de door de man overgelegde successie aangifte blijkt dat hij na aftrek van de kosten van de nalatenschap een bedrag van € 9.873,- heeft ontvangen. De rechtbank zal de vordering dan ook tot € 9.873,- toewijzen, in die zin dat de vrouw een bedrag van € 4.936,50 aan de man dient te vergoeden.
Ad d. en e. facturen taxaties en mediator
3.3.57.Tussen partijen is niet in geschil dat de man de door hem opgevoerde kosten van taxaties en de mediator heeft betaald. Omdat dit voor de peildatum is geweest, zijn deze kosten reeds meegenomen in de te verrekenen saldi van de bankrekeningen van de man, zodat deze vorderingen van de man worden afgewezen.
3.3.58.Tussen partijen staat vast dat de man de aanslag Inkomstenbelasting over 2022 heeft ontvangen en dat hij aan de belastingdienst, na verrekening, een bedrag van € 7.324,- heeft voldaan na de peildatum, op grond waarvan de vrouw gehouden is de helft aan de man te voldoen. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de man
3.3.59.Samenvattend komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van € 19.376,-, wat de vrouw aan de man moet betalen ter zake van de vorderingen zoals beoordeeld in randnummers 3.3.54 tot en met 3.3.58.
Overeenstemming Jubelton [naam dochter 1]
3.3.60.Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat [naam dochter 1] vanuit het te verrekenen vermogen alsnog de schenking van € 106.671,- te vermeerderen met de eventuele schenkbelasting die zij moet voldoen, van partijen zal ontvangen, ieder voor de helft.