ECLI:NL:RBROT:2024:7103

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 juli 2024
Publicatiedatum
30 juli 2024
Zaaknummer
C/10/656056 / FA RK 23-2761 en C/10/661101 / FA RK 23-4667
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met betrekking tot partneralimentatie en verrekening van vermogen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 8 juli 2024, wordt de echtscheiding uitgesproken tussen partijen die op 23 mei 1987 in de gemeente Albrandswaard zijn gehuwd. De vrouw verzoekt de rechtbank om de echtscheiding uit te spreken en om een door de man te betalen partneralimentatie van € 3.000,- per maand vast te stellen. De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte aan alimentatie en voert verweer. De rechtbank oordeelt dat de behoefte van de vrouw aan alimentatie op basis van de 'hofnorm' wordt vastgesteld, waarbij het netto besteedbaar gezinsinkomen van voor de scheiding als uitgangspunt wordt genomen. De rechtbank komt tot de conclusie dat de vrouw recht heeft op een alimentatie van € 7.306,- netto per maand, maar wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage af, omdat de man na betaling van de alimentatie minder overhoudt dan de vrouw.

Daarnaast wordt de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden behandeld. De vrouw verzoekt om de wijze van verdeling van het gezamenlijk vermogen te gelasten, waarbij de rechtbank de waarde van de onroerende zaken en andere vermogensbestanddelen in de verrekening betrekt. De rechtbank oordeelt dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden, waardoor de verplichting tot verrekening in stand blijft. De rechtbank stelt het te verrekenen vermogen vast op € 1.422.880,72, waarbij ieder van partijen recht heeft op de helft. De man wordt veroordeeld om een bedrag van € 693.260,11 aan de vrouw te voldoen in het kader van de verrekening.

De rechtbank wijst ook de vorderingen van de vrouw tot vergoeding van kosten en de vorderingen van de man tot vergoeding van privévermogen af, met uitzondering van enkele bedragen die de vrouw aan de man moet vergoeden. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/656056 / FA RK 23-2761 en
C/10/661101 / FA RK 23-4667
Beschikking van 8 juli 2024 over de echtscheiding en nevenvoorzieningen
in de zaak van:
[naam vrouw], hierna: de vrouw,
wonende te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. M.M. Klink te Waddinxveen,
t e g e n
[naam man], hierna: de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat mr. W.E. de Wit-de Witte te Goes.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 12 april 2023;
  • het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek met bijlagen van de man, ingekomen op 27 juni 2023;
  • het verweerschrift op het zelfstandig verzoek met bijlagen van de vrouw, ingekomen op 22 augustus 2023;
  • het bericht van de man met het formulier verdelen en verrekenen en bijlagen van
2 april 2024;
  • het bericht van de vrouw met het formulier verdelen en verrekenen en bijlagen van 3 april 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 21 april 2024;
  • het bericht van de man met bijlagen van 22 april 2024;
  • het bericht van de man van 25 april 2024;
  • het bericht van de vrouw van 25 april 2024.
Buiten de toegestane termijn zijn de volgende stukken overgelegd:
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 24 april 2024;
  • de berichten van de man met bijlagen van 26 april 2024;
De rechtbank zal deze stukken buiten beschouwing laten.
1.2.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 2 mei 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de advocaat van de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd te Rhoon, gemeente Albrandswaard, op 23 mei 1987.
2.2.
Partijen hebben op 15 mei 1987 huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:

Artikel 1.
De echtgenoten zullen buiten elke gemeenschap van goederen gehuwd zijn.
Artikel 2.
1. Ieder der echtgenoten behoudt alle goederen welke hij of zij ten huwelijk aanbrengt en die welke hij of zij gedurende het huwelijk op welke wijze ook verkrijgt.
2. Ieder der echtgenoten is schuldenaar voor de in zijn persoon, zowel voor als na de voltrekking van het huwelijk ontstane schulden.
De ene echtgenoot is echter ingevolge de wet naast de andere voor het geheel aansprakelijk voor de door deze ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen.
Artikel 3.
De klederen, het lijflinnen en de lijfsieraden zullen zonder nadere verrekening geacht worden eigendom te zijn van diegene der echtgenoten bij wie zij in gebruik zijn of tot wiens gebruik zij bestemd zijn.
De familiepapieren en gedenkstukken tot zijn familie behorende, alsmede de goederen behorende tot het beroeps- of bedrijfsvermogen van een der echtgenoten, zullen zonder nadere verrekening geacht worden eigendom te zijn van diegene der echtgenoten op wiens familie die goederen betrekking hebben, respectievelijk bij wie zij in gebruik zijn. In beide gevallen kan tegenbewijs geleverd worden.
Artikel 4.
Indien geen van beide echtgenoten kan bewijzen aan wie van hen een recht aan toonder of een zaak die geen registergoed is, toebehoort, dan wordt het goed geacht aan ieder der echtgenoten voor de helft toe te behoren.
(…)
Artikel 6.
De kosten van de huishouding komen ten laste van beide echtgenoten in evenredigheid van hun inkomsten; onder inkomsten wordt verstaan datgene wat voor de Rijksinkomstenbelasting als inkomsten wordt aangemerkt.
Indien deze inkomsten ontoereikend zijn, komen deze kosten ten laste van de vermogens der echtgenoten, eveneens in evenredigheid daarvan.
Indien een der echtgenoten meer in de kosten der huishouding heeft bijgedragen dan ingevolge het vorenstaande te zijnen laste komt, is de betreffende echtgenoot bevoegd daarvan verrekening te vorderen binnen twaalf maanden na het einde van het kalenderjaar, waarin die bijdragen betaald zijn, bij gebreke waarvan het recht om verrekening te vorderen vervalt.
Onder de kosten van de huishouding zijn begrepen de kosten der verzorging en opvoeding van de kinderen die uit het huwelijk worden geboren, door de echtelieden worden geadopteerd of met beider toestemming in het gezin worden opgenomen, alsmede de premie van normale gezinsverzekeringen (waaronder begrepen normale spaar- en studieverzekeringen voor de kinderen).
Tot de kosten van de huishouding behoren echter niet premies en koopsommen verschuldigd en/of betaald wegens overeenkomsten van levens- en ongevallenverzekering.
Artikel 7.
Iedere partij draagt de belastingen waarvoor hij als belastingplichtige geldt met dien verstande dat belasting over inkomsten van de echtgenoot met het laagste persoonlijke arbeidsinkomen welke bij de ander in aanmerking worden genomen en vallen onder een
progressief tarief ook door die ander worden gedragen.
Artikel 8.
Hetgeen aan het einde van elk kalenderjaar van alle inkomsten na aftrek van de hierboven bedoelde uitgaven en belastingen overblijft, zal voor de ene helft toekomen aan de man en voor de wederhelft aan de vrouw en te hunner vrije beschikking zijn.
Indien terzake hiervan tussen de echtelieden een verrekening moet plaatsvinden, zal deze verrekening binnen een jaar na het einde van het afgelopen kalenderjaar dienen te geschieden bij gebreke waarvan het recht om verrekening te vorderen vervalt.
Mocht een der partijen in staat van faillissement worden verklaard, dan zal in afwijking van het bovenstaande vanaf de datum waarop het faillissement wordt uitgesproken tot de dag waarop dit wordt opgeheven, ieder der partijen zijn eigen inkomsten behouden, zonder dat van enige verrekening sprake zal zijn.
De verplichting tot verrekening geldt niet met betrekking tot de tijd, dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
(…)

3.De beoordeling

3.1.
Scheiding
3.1.1.
De vrouw verzoekt de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
3.1.2.
De man betwist de gestelde duurzame ontwrichting niet en verzoekt de rechtbank ook de echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
3.1.3.
De verzoeken tot echtscheiding worden, als niet weersproken en op de wet gegrond, toegewezen.
3.2.
Onderhoudsbijdrage
3.2.1.
De vrouw verzoekt een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: onderhoudsbijdrage) van € 3.000,- per maand vast te stellen.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
3.2.3.
De rechtbank zal de onderhoudsbijdrage berekenen conform de aanbevelingen opgenomen in het Rapport alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatie.
Ingangsdatum
3.2.4.
Partijen zijn het eens over de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage, namelijk de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Deze datum zal daarom als ingangsdatum gelden.
Behoefte
3.2.5.
De vrouw stelt haar behoefte aan een partnerbijdrage op € 6.529,- per maand. De vrouw baseert haar behoefte op de ‘hofnorm’.
3.2.6.
De man betwist de hoogte van de door de vrouw gestelde behoefte. De man stelt dat de behoefte van de vrouw aan de hand van een zogenoemde behoeftelijst moet worden vastgesteld.
3.2.7.
De rechtbank oordeelt dat medebepalend voor de vaststelling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde de welstand is waarin partijen tijdens het huwelijk hebben geleefd. Verder zijn alle relevante omstandigheden van belang waaronder het inkomsten- en uitgavenpatroon tijdens de laatste jaren van het huwelijk, aan de hand waarvan wat betreft de kosten van het levensonderhoud het inkomensniveau kan worden bepaald waarop de onderhoudsgerechtigde na beëindiging van het huwelijk in redelijkheid aanspraak kan maken. De behoefte zal daarnaast zoveel mogelijk aan de hand van concrete gegevens over de reële of de met zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud worden bepaald.
3.2.8.
Het voorafgaande komt er op neer dat de bepaling van de behoefte van de onderhoudsgerechtigde maatwerk is, maar voor het bepalen van de netto behoefte is ook een vuistregel (de zogenoemde hofnorm) beschikbaar. Die hofnorm neemt het gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. De gedachte is dat partijen, sinds de beide dochters meerderjarig zijn, gewend waren om daar met zijn tweeën van te leven. Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding daarvoor meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm uit van een behoefte van 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen (verder: NBGI). Deze vuistregel wordt toegepast, tenzij het bedrag dat aan de hand van de vuistregel is berekend voldoende gemotiveerd is betwist. De man heeft voor zijn betwisting volstaan met het overleggen van een overzicht van uitgaven en bankafschriften over 2022, zonder daarbij te concretiseren welke uitgaven volgens hem niet ten behoeve van het gezin zijn gedaan. Zonder verdere toelichting valt niet in te zien dat de door de man gestelde ‘gebruikelijke’ kosten van de huishouding de omvang van de behoefte van de vrouw zouden bepalen. De betwisting van de hofnorm is daarom onvoldoende gemotiveerd, zodat de rechtbank hieraan voorbijgaat en de behoefte van de vrouw zal vaststellen op basis van de vuistregel. Voor de vaststelling van de hoogte van de behoefte van de vrouw is aldus het uitgangspunt het NBGI aan het einde van het huwelijk. Tussen partijen is niet in geschil dat ze eind 2022 uiteen zijn gegaan, zodat voor het NBGI bepalend is het netto besteedbaar inkomen (verder: NBI) van de vrouw en van de man in het jaar 2022.
3.2.9.
De man heeft het door de vrouw op basis van de hofnorm gestelde NBI van € 1.926,- per maand niet betwist, zodat de rechtbank dit NBI als vaststaand overneemt.
3.2.10.
Het NBI van de man bestaat uit verschillende bronnen van inkomsten.
Tussen partijen staat vast dat het NBI van de man ten eerste bestaat uit stamrechtuitkeringen van gemiddeld € 2.153,58 netto per maand. Verder staat tussen partijen vast dat de man tijdens het huwelijk inkomen uit de verhuur van drie woningen had. Daarbij is het huurbedrag van de woning gelegen aan de Sweelincklaan € 763,- per maand niet in geschil. Wel is tussen partijen in geschil of dit huurbedrag verminderd moet worden met € 100,- per maand, welk bedrag de man, zoals hij stelt, maandelijks aan zijn stiefmoeder teruggeeft in de vorm van een schenking. Omdat deze schenking, door middel van het overleggen van de bankafschriften waaruit dit blijkt, voldoende is onderbouwd, zal de rechtbank uitgaan van een inkomen uit verhuur van de woning gelegen aan de Sweelincklaan van € 663,- per maand.
Wat betreft de huurinkomsten vanuit de andere twee woningen gaan partijen uit van verschillende bedragen. De rechtbank is van oordeel dat de man de door hem gestelde huurinkomsten, te weten € 2.055,- per maand uit de verhuur van de woning gelegen aan de Ghijseland en € 763,- per maand uit de verhuur van de woning gelegen aan het Zuiderterras, nog te verminderen met een schenking van € 130,- per maand aan zijn dochter, met de door hem overgelegde bankafschriften voldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank zal bij de berekening van het NBI van de man dan ook rekenen met een totaal aan huurinkomsten van € 40.262,-, zijnde € 3.355,- per maand. De rechtbank passeert hierbij de stelling van de man dat dit bedrag nog moet worden verminderd met kosten die hij ten behoeve van de verhuurde onroerende zaken maakt, aangezien de vrouw deze uitgaven heeft betwist en de man deze uitgaven pas tijdens de mondelinge behandeling van de zaak zonder deugdelijke onderbouwing heeft opgeworpen. Op grond van artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is het aan partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure de voor de beslechting van het geschil relevante feiten aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.
Tot slot is door de vrouw onbetwist gesteld dat ook de maandelijkse rente van € 3.125,-, die de man uit de geldlening aan [naam bedrijf 1] . ontvangt, alsmede de pensioenuitkering van ASR van € 1.002,83 bruto per maand en van Nationale Nederlanden van € 157,17 bruto per maand tot het NBI van de man behoren. De rechtbank zal dit dan ook als vaststaand overnemen.
Gelet op het vorenstaande bepaalt de rechtbank (onder verwijzing naar de aan deze beschikking als bijlage gehechte berekening [1] ) het NBI van de man op € 9.541,- per maand.
3.2.11.
Aan de hand van deze gegevens becijfert de rechtbank het in dit kader relevante NBGI op (€ 1.926,- + € 9.541) € 11.467,- per maand; 60% daarvan bedraagt afgerond € 6.880,- per maand. Geïndexeerd naar 2024 levert dat een bedrag op van afgerond € 7.555,- per maand. De vrouw heeft haar huidige behoefte zelf becijferd op afgerond € 7.306,- netto per maand, zodat de behoefte van de vrouw wordt vastgesteld op laatstgenoemd bedrag.
Behoeftigheid
3.2.12.
De man stelt dat de vrouw een verdiencapaciteit van € 3.500,- netto per maand heeft bij een 36-urige werkweek. Ook kan de vrouw over inkomen uit vermogen beschikken, dan wel interen op haar vermogen.
3.2.13.
De rechtbank gaat na welk inkomen de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf te genereren. Voor hetgeen dat minder is dan € 7306,- netto per maand, is zij ‘behoeftig’.
3.2.14.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat zij haar uren bij haar huidige werkgever niet kan uitbreiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan van haar, gelet op haar leeftijd (63 jaar) en haar werkverleden waarbij zij haar werk steeds heeft aangepast aan de situatie van partijen, redelijkerwijs niet worden verwacht dat zij binnen afzienbare tijd nog voor 12 uur per week aanvullend inkomen uit (een ander) dienstverband zal ontvangen.
Met betrekking tot het vermogen van de vrouw merkt de rechtbank het volgende op. Het vermogen is opgebouwd tijdens het huwelijk en dient nog te worden verdeeld c.q. te worden verrekend. Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat de man na afronding van de echtscheiding een soortgelijk vermogen heeft. Bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt in beginsel met vermogen of interen daarop geen rekening gehouden. Om die reden ligt het niet voor de hand dat de onderhoudsgerechtigde wel moet interen op het vermogen om in de eigen behoefte te voorzien. Bovendien is gesteld noch gebleken dat er door de vrouw een relevant inkomen uit het vermogen kan worden verkregen. De rechtbank zal daarom geen rekening houden met een (hogere) verdiencapaciteit van de vrouw en ook niet met haar vermogen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat zij op dit moment onvoldoende in staat is om volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien, zodat zij een aanvullende behoefte heeft.
3.2.15.
Op de behoefte van de vrouw (zie 3.2.11.) moet haar netto inkomen inclusief vakantiegeld in mindering worden gebracht. De vrouw heeft haar huidige NBI berekend op € 2.264,- per maand. Omdat de man de berekening van de vrouw, overgelegd als productie 33 bij brief van 21 april 2024, niet heeft betwist, zal de rechtbank voornoemd NBI als vaststaand overnemen. Hieruit volgt een aanvullende behoefte van (€ 7.306 -/- € 2.264 =) € 5.042,- netto per maand.
3.2.16.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw behoefte heeft aan de door haar verzochte partnerbijdrage van € 3000,- (bruto).
Draagkrachtberekening
3.2.17.
De man betwist dat hij draagkracht heeft om de gevraagde bijdrage te voldoen.
3.2.18.
Ook het huidige NBI van de man bestaat uit verschillende inkomstenbronnen, die tussen partijen in geschil zijn.
Ten eerste ontvangt de man een WAO-uitkering. De rechtbank volgt de berekening van de vrouw waarin wordt uitgegaan van een WAO-uitkering van € 18.248,- per jaar, zoals ook blijkt uit het door de man overgelegde pensioenoverzicht.
Wat betreft de huurinkomsten rekent de rechtbank met huurinkomsten uit de verhuur van de woning gelegen aan de Sweelincklaan van € 779,- per maand, uitgaande van de door de man gestelde huur van € 879,- verminderd met een schenking van € 100,- per maand. De door de man gestelde kosten en belastingheffingen zijn gelet op de betwisting van de vrouw onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank voornoemd inkomen uit verhuur ten volle als netto inkomen zal meerekenen. Anders dan de vrouw stelt, laat de rechtbank de huurinkomsten uit de verhuur van de woning gelegen aan de Ghijseland buiten beschouwing, omdat deze onroerende zaak wordt betrokken in de verrekening bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Dit geldt ook voor de rente die de man uit de geldlening aan [naam bedrijf 1] . ontvangt. Ook deze vordering zal in de verrekening tussen partijen worden betrokken. Zoals overwogen in het kader van de behoeftigheid van de vrouw, ontvangt ieder van partijen na verrekening een soortgelijk vermogen, zodat de rechtbank de vermogensbestanddelen die tot het te verrekenen vermogen behoren, bij zowel de behoefte als de draagkracht, buiten beschouwing laat.
Tot slot laat de rechtbank ook de door de man te ontvangen pensioenuitkeringen buiten beschouwing, omdat tussen partijen niet langer in geschil is dat deze zullen worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding. Ook hier zullen partijen gelet op de duur van het huwelijk nagenoeg een gelijk deel ontvangen.
3.2.19.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking als bijlage gehechte berekening [2] ), aan de hand van de inkomensgegevens als voornoemd en met toepassing van de algemene heffingskorting, het huidige NBI van de man over het jaar 2024 op € 2.073,- per maand.
3.2.20.
Vervolgens kijkt de rechtbank naar de noodzakelijke lasten die de man van dit inkomen moet betalen. Het Rapport alimentatienormen beveelt daarbij aan om bij AOW-
gerechtigden te rekenen met een vast bedrag aan kosten van levensonderhoud van € 1.415,- per maand en daarnaast een bedrag van 30% van het NBI voor woonlasten (de ‘forfaitaire woonlast’). Na aftrek van voornoemde lasten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 60% beschikbaar voor betaling van de onderhoudsbijdrage.
3.2.21.
De draagkracht van de man wordt met inachtneming van het voorgaande, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 60% x [NBI – (0,3xNBI + 1.415)] en bedraagt € 22,- per maand, oftewel € 27,- bruto per maand. [3]
Inkomensvergelijking
3.2.22.
De man verzoekt de rechtbank een vergelijking te maken van het inkomen dat partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden over hebben. De man stelt dat het onredelijk zou zijn als door de betaling van de onderhoudsbijdrage hij minder overhoudt dan de vrouw. Anders gezegd, de vrouw mag niet beter af zijn dan de man na betaling van de onderhoudsbijdrage. Daarom zal de rechtbank tot een inkomensvergelijking overgaan.
3.2.23.
Omdat de man de berekening van de vrouw, overgelegd als productie 33 bij haar brief van 21 april 2024, niet heeft betwist, zal de rechtbank in de vergelijking aan de zijde van de vrouw een belastbaar jaarinkomen betrekken van € 29.921,-. Aan de zijde van de man neemt de rechtbank de inkomensgegevens zoals genoemd in rechtsoverweging 3.2.18 over.
3.2.24.
Na vergelijking van de situaties van partijen, stelt de rechtbank vast dat de vrouw beter af is dan de man bij de betaling van een onderhoudsbijdrage. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening. [4] Gelet op deze uitkomst zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage afwijzen.
3.3.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.3.1.
De vrouw verzoekt, na wijziging:
- de wijze van verdeling van het gezamenlijk vermogen te gelasten, waarbij:
 de woning gelegen aan de [adres 1] te Ouddorp aan de man wordt toegedeeld voor een waarde van € 625.000,-, onder uitbetaling van € 312.500,- aan de vrouw en onder de verplichting dat de man de kosten van notariële levering zal dragen zonder nadere verrekening;
 het appartement gelegen aan het [adres 2] te Rotterdam aan de vrouw wordt toegedeeld voor een waarde van € 245.000,-, onder uitbetaling van € 122.500,- aan de man en onder de verplichting dat de vrouw de kosten van notariële levering zal dragen zonder nadere verrekening;
 de gezamenlijke inboedel welke zich bevindt in de echtelijke woning en de garagebox van de B.V. van de man wordt verdeeld;
 alle IB teruggaven, ongeacht de tenaamstelling, over de jaren 2017, 2018 en 2020 t/m 2022, bij helfte worden verdeeld;
 alle IB aanslagen 2022 bij helfte worden verdeeld;
 de kosten van de taxaties van de onroerende zaken bij helfte worden gedragen;
 partijen gehouden zijn een bedrag van € 106.671,- aan dochter [naam dochter 1] uit te betalen ter zake van de geschonken jubelton, waarbij de man gehouden is de over deze schenking verschuldigde schenkbelasting van 10% of meer voor zijn rekening te nemen;
  • de afrekening huwelijkse voorwaarden vast te stellen zoals opgesomd in de punten 14 tot en met 20 van het verzoekschrift tot echtscheiding van de vrouw, ingekomen op 12 april 2023;
  • ten aanzien van de door de vrouw in 2014 van haar overleden moeder ontvangen erfenis te bepalen dat dit bedrag van € 18.556,- vermeerderd met wettelijke rente over de periode 7 oktober 2014 tot 7 april 2023 van € 3.533,32, in totaal € 21.889,32 aan de vrouw wordt vergoed en in mindering strekt op het te verrekenen vermogen.
3.3.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt bij zelfstandig verzoek, na wijziging:
- de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te bepalen, waarbij:
 de verdeling van de onroerende zaken te Rotterdam en Ouddorp plaatsvindt zoals beschreven onder punt 14 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 27 juni 2023, en daarbij te bepalen dat beide partijen gehouden zijn mee te werken aan het verlijden van de notariële overdrachten en dat een ieder de kosten van de eigen notaris draagt dan wel de waarde van de onroerende zaken vast te (stellen) en te bepalen hetgeen de vrouw aan de man is verschuldigd vanwege overbedeling en de man aan de vrouw vanwege overbedeling na toedeling van de onroerende zaken aan de vrouw/de man, zo nodig na benoeming van een deskundige c.q. deskundigen voor de waardebepaling van de onroerende zaak/zaken;
 indien nodig de wijze van verdeling van de inboedel wordt bepaald dan wel door de rechtbank zelf wordt vastgesteld;
- de wijze van afrekening van de huwelijkse voorwaarden vast te stellen, waarbij:
 de te verrekenen kostenposten (ook die van de kosten van de huishouding) en het vergoedingsrecht overeenkomstig het gestelde in de punten 16 tot en met 19 van het verweerschrift tevens zelfstandig verzoek van de man, ingekomen op 27 juni 2023 wordt vastgesteld, dan wel de wijze van afrekening door de rechtbank zelf wordt vastgesteld.
3.3.3.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling het meer of anders verzochte ingetrokken. De rechtbank zal deze verzoeken afwijzen.
3.3.4.
De rechtbank begrijpt de verzoeken van partijen zo dat zij de rechtbank verzoeken:
  • de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschappen te gelasten;
  • de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen met veroordeling tot het doen van betalingen die uit de verrekening voortkomen;
  • de vordering kosten huishouding en vergoedingsrechten te bepalen.
De eenvoudige gemeenschappen
3.3.5.
De rechtbank constateert dat partijen in artikel 1 van hun huwelijkse voorwaarden elke huwelijksgoederengemeenschap hebben uitgesloten. De rechtbank stelt vast dat tussen partijen uitsluitend eenvoudige gemeenschappen bestaan ten aanzien van diverse vermogensbestanddelen.
3.3.6.
Partijen hebben geen (volledige) overeenstemming over de verdeling van deze eenvoudige gemeenschappen- De rechtbank zal conform de verzoeken de wijze van verdeling gelasten, rekening houdend naar billijkheid met zowel de belangen van partijen als het algemeen belang op grond van artikel 3:185 BW.
3.3.7.
De peildatum van de omvang en waardering van de eenvoudige gemeenschappen is in beginsel de datum van feitelijke verdeling, tenzij overeenstemming bestaat over een andere datum dan wel uit de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit.
3.3.8.
De eenvoudige gemeenschappen van partijen betreffen, volgens partijen of één van hen, de volgende vermogensbestanddelen:
I. de echtelijke woning te Ouddorp;
II. het appartement te Rotterdam;
III. de inboedel.
Ad I. De echtelijke woning te Ouddorp
3.3.9.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van de echtelijke woning gelegen aan de [adres 1] te Ouddorp (hierna: de echtelijke woning). De echtelijke woning wordt voor een waarde van € 627.500,- toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man een bedrag van € 313.750,- aan de vrouw te betalen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat er geen verrekening meer plaatsvindt van eventuele erfpachtverplichtingen.
3.3.10.
De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van de echtelijke woning gelasten zoals hiervoor omschreven. Voor de overgang van de woning moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van de woning vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). Partijen zijn het erover eens dat de man de (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van de echtelijke woning zal dragen.
Ad II. Het appartement te Rotterdam
3.3.11.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling overeenstemming bereikt over de verdeling van het appartement gelegen aan het [adres 2] te Rotterdam (hierna: het appartement). Het appartement wordt voor een waarde van € 245.000,- toegedeeld aan de vrouw, onder de verplichting van de vrouw een bedrag van € 122.500,- aan de man te betalen. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de helft van de verduurzamingskosten van € 3.109,- en de helft van de VVE-reserve per 1 januari 2023 van € 2.580,- aan de man zal voldoen.
3.3.12.
De rechtbank zal in het dictum de wijze van verdeling van de eenvoudige gemeenschap van het appartement gelasten zoals hiervoor omschreven. Voor de overgang van het appartement moet nog een leveringshandeling door partijen worden verricht op dezelfde wijze als voor overdracht is voorgeschreven (artikel 3:186 lid 1 BW), te weten de levering van het appartement vindt plaats door een daartoe bestemde notariële akte, gevolgd door de inschrijving daarvan in de daartoe bestemde openbare registers (artikel 3:89 BW). Partijen zijn het erover eens dat de vrouw de (notaris)kosten die samenhangen met de overgang van het appartement zal dragen.
Ad III.
Inboedel
3.3.13.
Partijen zijn het erover eens dat de aanwezige inboedelgoederen, met uitzondering van de privégoederen van partijen, aan hen in mede-eigendom toebehoren. Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen afgesproken de aanwezige inboedelgoederen in de garagebox van de B.V. van de man in onderling overleg te zullen verdelen. Verder zijn partijen het er over eens dat erfstukken privé zijn en toekomen aan degene die het goed vanuit een nalatenschap heeft ontvangen. Gelet op de gemaakte afspraken behoeft dit onderdeel geen behandeling en beoordeling meer.
De verrekening in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
3.3.14.
De huwelijkse voorwaarden houden – kort weergegeven – uitsluiting van iedere gemeenschap (artikel 1) met een verrekenbeding ten aanzien van de overgespaarde inkomsten (artikel 8) in. Tussen partijen staat vast dat tijdens het huwelijk geen uitvoering is gegeven aan het in artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodiek verrekenbeding. In dit artikel is een vervalbeding opgenomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of, gezien dit vervalbeding, verrekening nog verzocht kan worden.
3.3.15.
Ingevolge artikel 1:141 lid 1 BW blijft, wanneer echtgenoten de te verrekenen inkomsten en/of het te verrekenen vermogen niet periodiek hebben verrekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand en strekt deze zich uit over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is. Dit artikel gaat ervan uit dat een niet uitgevoerde verrekenverplichting in stand blijft.
Omdat dit regelend recht is, kan in de huwelijkse voorwaarden hiervan worden afgeweken door middel van een vervalbeding. Een dergelijk vervalbeding is niet nietig wegens strijd met dwingend recht. [5] Echter, een beroep op het vervalbeding moet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht, tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. [6]
3.3.16.
De man stelt dat sprake is van omstandigheden die voornoemd beroep op het vervalbeding rechtvaardigen. Ten eerste stelt hij dat partijen onderling afwijkende afspraken hebben gemaakt, inhoudende dat de man zou zorgdragen voor de voldoening van alle kosten van de huishouding. Ten tweede stelt de man zich op het standpunt dat er op enig moment al verrekening heeft plaatsgevonden, omdat partijen in 2017 twee panden hebben gekocht, waardoor de vrouw vermogen tot haar beschikking kreeg. Partijen zijn zich er volgens de man ook niet van bewust geweest dat het niet uitvoeren van het periodiek verrekenbeding ertoe zou leiden dat uiteindelijk verrekening van hun volledige vermogens zou plaatsvinden. In het licht van de gemaakte afspraken en uit de eisen van redelijkheid en billijkheid doet volgens de man een verrekening van 50%/50% geen recht aan de wijze waarop partijen tijdens het huwelijk financieel met elkaar zijn omgegaan.
De vrouw stelt dat het overgespaard inkomen niet verrekend is tijdens het huwelijk, zodat dit alsnog moet worden gedaan volgens een finale verrekening. Volgens de vrouw hebben partijen niet voor niets huwelijkse voorwaarden opgesteld waarin een verrekenbeding is opgenomen. Tijdens het huwelijk zijn partijen zich niet bewust geweest van de verrekenplicht, zodat aan het einde van het huwelijk alsnog verrekend moet worden. De vrouw betwist dat er afwijkende afspraken zijn gemaakt of tussentijds al zou zijn verrekend tijdens het huwelijk. Volgens de vrouw is niet duidelijk waarom toepassing van het verrekenbeding in dit geval zou leiden tot een onredelijke situatie.
3.3.17.
Bij beantwoording van de vraag of het beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, is in het bijzonder van betekenis dat een dergelijk vervalbeding naar zijn aard in belangrijke mate de werking ontneemt aan de tussen partijen overeengekomen verrekening van hetgeen jaarlijks van hun netto-inkomsten resteert. Daarbij gaan partijen, om voor de hand liggende redenen, in het algemeen niet tot verrekening over zolang de huwelijkse samenleving voortduurt, zoals partijen in deze zaak ook niet hebben gedaan. Van belang is verder dat partijen zich, net als in deze zaak, veelal niet bewust zullen zijn van de consequenties van een verrekenbeding en daarom jaarlijkse verrekening achterwege zullen laten. Een en ander brengt mee dat een beroep op het vervalbeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht in een geval waarin één van de gewezen echtgenoten in geval van echtscheiding verrekening verzoekt van in het verleden overgespaarde inkomsten, tenzij blijkt van, door de echtgenoot die zich op het vervalbeding beroept te stellen en zo nodig te bewijzen, omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De rechtbank is van oordeel dat de man, mede gelet op de betwisting door de vrouw, onvoldoende concrete feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht die zijn beroep op het vervalbeding rechtvaardigen.
3.3.18.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat artikel 1:141 BW van toepassing is op de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Als bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in artikel 1:141 lid 1 BW niet is voldaan, wordt op grond van artikel 1:141 lid 3 BW het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij bewijs van het tegendeel wordt geleverd of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. De rechtbank is van oordeel dat gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw de man onvoldoende heeft onderbouwd waarom op grond van de redelijkheid en billijkheid geen verrekening dient plaats te vinden.
De stelling van de man dat partijen bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden niet bekend waren met de werking van artikel 1:141 lid 3 BW doet hier niet aan af. Op 1 september 2002 is in werking getreden de nieuwe wettelijke regeling omtrent verrekenbedingen in huwelijksvoorwaarden (Burgerlijk Wetboek boek 1, Titel 8, Afdeling 2). Ten aanzien van huwelijkse voorwaarden, die – mede – een periodiek of finaal verrekenbeding omvatten, heeft deze nieuwe regeling onmiddellijke werking. In de huwelijksvoorwaarden van partijen is sprake van een periodiek verrekenbeding, zodat de nieuwe wettelijke regeling hier van toepassing is.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat de man ten onrechte een verband legt tussen het verrekenbeding en de kosten van de huishouding. Het terzijde schuiven van het vervalbeding ten aanzien van het verrekenbeding is niet te koppelen aan het vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding. Voor zover de stelling van de man dat hij minder had moeten bijdragen in de kosten van de huishouding juist zou zijn, zou dit ertoe hebben geleid dat hij (meer) overgespaard inkomen en/of vermogen zou hebben gehad, hetgeen aan het einde van het huwelijk conform het verrekenbeding alsnog met de vrouw verrekend had moeten worden. De rechtbank is ook niet van feiten en omstandigheden gebleken die een andere verdeelsleutel dan verrekening bij helfte rechtvaardigen. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat partijen geen uitvoering hebben gegeven aan het periodiek verrekenbeding, zodat partijen alsnog moeten overgaan tot verrekening van hun vermogen.
3.3.19.
Tussen partijen staat vast dat als peildatum voor de samenstelling en omvang van het te verrekenen vermogen de datum 7 april 2023 geldt. Het tijdvak van de verrekening loopt dus van 23 mei 1987 tot 7 april 2023.
3.3.20.
De vrouw stelt dat tot het te verrekenen vermogen behoort al het op de peildatum aanwezige vermogen (met uitzondering van de eenvoudige gemeenschappen), te weten:
de (verhuurde) onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] te Rhoon op naam van de man;
de aandelen in [naam bedrijf 2] op naam van de man;
de stamrechtverplichtingen van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] ten name van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 2] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 3]
ten name van de man;
et saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 4]
ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 5] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 6] ten name van de man;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 7] ten name van de man;
het saldo op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 8] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 9] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 10] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 11] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 12] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 13] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 14] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 15] ten name van de vrouw;
het saldo op de spaarrekening met nummer [rekeningnummer 16] ten name van de vrouw;
de zeilboot van het merk Standfast 44 ten name van de man;
de auto van het merk Toyota Yaris met kenteken [kentekennummer 1] ten name van de man;
de auto van het merk Peugeot 107 met kenteken [kentekennummer 2] ten name van de vrouw;
de vorderingen van de man op [naam bedrijf 1] .;
de vordering van de man op dochter [naam dochter 2] .
3.3.21.
Gelet op artikel 1:141 lid 3 BW is het aan de man om de stellingen van de vrouw te weerleggen en aan te tonen dat de door haar gestelde vermogensbestanddelen niet tot de te verrekenen inkomsten behoren.
Ad a. onroerende zaak [adres 3] Rhoon
3.3.22.
Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [adres 3] te Rhoon in de verrekening moet worden betrokken. In geschil is welke waarde in de verrekening moet worden betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat uit moet worden gegaan van de staat waarin de onroerende zaak zich bevond ten tijde van de peildatum. De vrouw heeft niet weersproken dat de onroerende zaak op 7 april 2024 verhuurd werd en nog immer verhuurd is. Evenmin heeft de vrouw de taxatiewaarde van € 397.000,- betwist. Reden waarom de rechtbank deze waarde in de verrekening zal betrekken.
Ad b. aandelen [naam bedrijf 2] .
3.3.23.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de waarde van de aandelen nihil is. Er hoef daarom geen verrekening meer plaats te vinden.
Ad c. stamrechten
3.3.24.
Wat betreft de stamrechten heeft de vrouw naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden aangevoerd dat deze gelet op het bewijsvermoeden van artikel 1:141 lid 3 BW in de verrekening moeten worden betrokken. Dit betekent dat de stamrechten worden vermoed te zijn gevormd uit hetgeen partijen hadden moeten verrekenen. Het is aan de man, die zich beroept op het tenzij-gedeelte van het derde lid van artikel 1:141 BW, dit vermoeden te weerleggen. De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangedragen om te komen tot een uitzondering op de hoofdregel. De enkele stelling van de man dat de herkomst van de stamrechten gelegen is in een ontbindingsvergoeding uit hoofde van ontslag die door de man is bestempeld als pensioenvoorziening is daartoe onvoldoende. Zonder nadere onderbouwing moet ervan worden uitgegaan dat de ontbindingsvergoeding in de plaats is getreden van zonder ontslag genoten arbeidsinkomen en daarmee in beginsel als overgespaard en te verrekenen inkomen moet worden gekwalificeerd. Dat pas na uitkering uit de (stamrecht) B.V. inkomstenbelasting over de vergoeding wordt geheven, doet hieraan niet af. Feiten waarom daar in het onderhavige geval anders over zou moeten worden geoordeeld, zijn niet althans onvoldoende gesteld en daarvan is niet gebleken.
3.3.25.
Het voorgaande betekent dat de man zijn stamrechtdeel met de vrouw moet verrekenen. Tussen partijen is de omvang van de stamrechtvoorziening in geschil. Volgens de vrouw moet worden uitgegaan van de waarde waarop de voorziening op de eindbalans van 2022 staat, zijnde € 403.038,-. De man stelt dat er in de B.V. een tekort aan vermogen is om aan de stamrechtverplichtingen te voldoen. Volgens de man moet worden uitgegaan van een waarde van € 295.000,-. Het tekort in de B.V. wordt door de vrouw betwist, stellende dat de garagebox meer waard is dan waarvoor deze op de balans staat. De rechtbank volgt de vrouw hier (deels) in. De man stelt zonder verdere onderbouwing dat de waarde van de garagebox is gewaardeerd tegen de verkrijgingsprijs. De rechtbank is uit de stukken gebleken dat de garagebox in juni 2021 is gekocht voor € 20.823,50. Onroerende zaken als deze hebben een gangbare stijging van 3 tot 5% per jaar. De rechtbank acht het, bij afwezigheid van een taxatie, redelijk om uit te gaan van een waarde van € 22.905,85. Hiermee komt het tekort in de B.V. op afgerond € 104.599,-.
Gelet op het vorenstaande schat de rechtbank de waarde van de stamrechtvoorziening op
(€ 403.038 - € 104.599 =) € 298.439,-. Tussen partijen is niet in geschil dat de waarde nog moet worden verminderd met een latente belastingclaim van 49,5 % zodat uit moet worden gegaan van een (netto) waarde van de stamrechtverplichtingen van € 150.712,-. Daarop zal de rechtbank de kosten van de accountant van € 3.416,59, welke door de man voldoende onderbouwd zijn gesteld, in mindering brengen. Deze kosten zijn immers door de man na de peildatum voldaan, terwijl de vrouw door middel van de verrekening ook meeprofiteert van de aanspraken die binnen de B.V. aanwezig zijn en zijn opgebouwd. Gelet op het vorenstaande wordt een bedrag van € 147.295,41 in de verrekening betrokken.
Ad d. t/m l. saldi bankrekeningen man
3.3.26.
Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de banksaldi van de bankrekeningen ten name van de man in de verrekening moeten worden betrokken. Daarbij staan de saldi van de navolgende bankrekeningen vast:
  • [rekeningnummer 3] : € 60.062,57;
  • [rekeningnummer 4] : € 1,63.
3.3.27.
Van de bankrekening [rekeningnummer 1] is het saldo tussen partijen in geschil. De rechtbank is gebleken dat er op de peildatum nog uitgaven zijn gedaan. De vrouw gaat uit van het beginsaldo, de man van het eindsaldo. Omdat partijen geen tijdstip zijn overeengekomen, gaat de rechtbank uit van het gemiddelde saldo per de peildatum, zijnde € 19.174,96.
3.3.28.
Van de bankrekening [rekeningnummer 2] is het saldo tussen partijen in geschil. Uit het door de man overgelegde bankafschrift volgt een saldo van € 165,90, zodat de rechtbank dit saldo in de verrekening zal betrekken.
3.3.29.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afspraken gemaakt over de te verrekenen saldi van de navolgende bankrekeningen:
  • [rekeningnummer 5] ;
  • [rekeningnummer 6] ;
  • [rekeningnummer 7] .
Voornoemde bankrekeningen zijn door de man omgezet in een RABO-toekomstuitkering [rekeningnummer 17] . Partijen zijn overeengekomen dat deze rekening tussen hen bij helfte wordt gesplitst, zodat het saldi van voornoemde bankrekeningen buiten de verrekening zal blijven.
3.3.30.
Gelet op het vorenstaande zal een totaalsaldo van € 79.405,06 in de verrekening worden betrokken.
Ad m. t/m u. saldi bankrekeningen vrouw
3.3.31.
Tussen partijen staan de saldi van de navolgende spaarrekeningen vast:
  • [rekeningnummer 9] : € 17.556,29;
  • [rekeningnummer 10] : € 122,89;
  • [rekeningnummer 11] : € 298,24;
  • [rekeningnummer 12] : € 6,15;
  • [rekeningnummer 13] : € 2,09.
Verder is tussen partijen niet in geschil dat de saldi van de navolgende spaarrekeningen buiten de verrekening blijven:
  • [rekeningnummer 14] ;
  • [rekeningnummer 15] ;
  • [rekeningnummer 16] .
3.3.32.
Van de bankrekening [rekeningnummer 8] is het saldo tussen partijen in geschil. De rechtbank is gebleken dat er op de peildatum nog uitgaven zijn gedaan. De vrouw gaat uit van het beginsaldo, de man van het eindsaldo. Omdat partijen geen tijdstip zijn overeengekomen, gaat de rechtbank uit van het gemiddelde saldo per de peildatum, zijnde € 194,59.
3.3.33.
Gelet op het vorenstaande zal een totaalsaldo van € 18.180,25 in de verrekening worden betrokken.
Ad v. zeilboot
3.3.34.
Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de zeilboot in de verrekening moet worden betrokken. Tussen partijen is in geschil welke waarde in de verrekening moet worden betrokken. De vrouw heeft een taxatie overgelegd, gedateerd 28 november 2022, waaruit een waarde van € 170.000,- blijkt. De man heeft twee taxaties overgelegd, gedateerd december 2021, respectievelijk 27 april 2023, waaruit een waarde van € 110.000,- respectievelijk € 90.000,- blijkt. De man heeft toegelicht dat de taxatie in 2022 is verricht in verband met het aangaan van een pleziervaartuigenverzekering en om die reden niet representatief is voor de waarde van de boot. De rechtbank schat de waarde van de zeilboot daarom op het gemiddelde van de door de man overgelegde taxaties op € 100.000,-.
Ad w. auto Toyota Yaris
3.3.35.
Tussen partijen staat vast dat op grond van artikel 1:141 lid 3 BW de waarde van de auto in de verrekening moet worden betrokken. De man stelt dat hij ten tijde van het huwelijk een auto heeft ingebracht, waarvoor een vergelijkbare auto in de plaats is gekomen, zodat de waarde niet tot het verrekenen vermogen behoort. De vrouw betwist dit.
3.3.36.
De rechtbank is van oordeel dat mede gelet op het tijdsverloop niet is vast te stellen dat de koopsom van de auto Toyota Yaris vanuit niet te verrekenen vermogen is betaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de waarde van de auto moet worden verrekend. Omdat de man de door de vrouw gestelde waarde van € 11.000,- onvoldoende onderbouwd heeft weersproken, zal de rechtbank hiervan bij de vast te stellen verrekeningvordering uitgaan.
Ad x. auto Peugeot 107
3.3.37.
Tussen partijen staat vast dat de auto van het merk Peugeot 107 door de man aan de vrouw is geschonken, zodat de waarde buiten de verrekening blijft.
Ad y. vorderingen [naam bedrijf 1] .
3.3.38.
Tussen partijen is niet in geschil dat op grond van 1:141 lid 3 BW de waarde van € 650.000,- van de vorderingen op [naam bedrijf 1] . in de verrekening moet worden betrokken. Anders dan de vrouw stelt, zal de rechtbank de rente buiten de verrekening houden, nu de rente tijdens het te verrekenen tijdvak is uitgekeerd op de bankrekening van de man en zodoende tot het te verrekenen saldo behoort.
Ad z. vordering [naam dochter 2]
Tussen partijen is niet langer in geschil dat de man een bedrag van € 20.000,- heeft uitgeleend aan dochter [naam dochter 2] , op grond waarvan de vrouw in het kader van de verrekening € 10.000,- toekomt. De rechtbank zal dit meenemen bij de vaststelling van de verrekeningsvordering.
Conclusie verrekening
3.3.39.
Het vorenstaande komt op de volgende verrekening neer:
Vrouw Man
[adres 3] Rhoon € 397.000,-
Stamrechten € 147.295,41
Saldi bankrekeningen man € 79.405,06
Saldi bankrekeningen vrouw € 18.180,25
Zeilboot € 100.000,-
Auto Toyota Yaris € 11.000,-
Vordering Flexx Investments € 650.000,-
Vordering [naam dochter 2] € 20.000,-
+
€ 18.180,25 € 1.404.700,47
3.3.40.
Partijen hebben een totaal te verrekenen vermogen van € 1.422.880,72. Ieder van partijen is gerechtigd tot de helft van dit bedrag, zijnde € 711.440,36. Dit resulteert in een vordering van de vrouw op de man van (€ 711.440,36 -/- € 18.180,25=) € 693.260,11. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw tot dit bedrag toewijzen en de man daarom veroordelen dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
Kosten van de huishouding
3.3.41.
Partijen verschillen van mening over de vraag of verrekening dient plaats te vinden ten aanzien van de kosten van de huishouding.
3.3.42.
De man stelt dat hij een vordering op de vrouw heeft uit hoofde van teveel betaalde kosten van de huishouding.
3.3.43.
De vrouw voert gemotiveerd verweer. De vrouw voert aan dat op grond van de vervaltermijn van 12 maanden na einde van het kalenderjaar zoals opgenomen in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden geen verrekening over de jaren 2018 tot en met 2021 hoeft plaats te vinden. Verder betwist zij de door de man opgevoerde kosten over het jaar
2022. Gedurende het huwelijk wanneer de vrouw werkte, maar ook in 2022, heeft zij meer
bijgedragen in de kosten van de huishouding dan haar aandeel volgens artikel 6 van de
huwelijksvoorwaarden, aldus de vrouw.
3.3.44.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden tot en met het jaar 2021 geen vordering bestaat ten aanzien van de kosten van de huishouding. Een beroep op een vervalbeding, als hier aan de orde, is volgens de Hoge Raad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. [7] De (gewezen) echtgenoot die een beroep op het vervalbeding ten aanzien van de kosten van de huishouding inroept, behoeft geen bijzondere omstandigheden te stellen en zo nodig te bewijzen die het beroep op het beding rechtvaardigen. Niet is gebleken dat artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden, anders dan bij het verrekenbeding het geval is, terzijde zou moeten worden geschoven. Het verzoek van de man wordt daarom voor zover het de jaren tot en met 2021 betreft afgewezen.
3.3.45.
Wat betreft de vordering over het jaar 2022 is de rechtbank van oordeel dat de man, mede gezien de gemotiveerde betwisting van de vrouw, zijn vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Op grond van de huwelijkse voorwaarden dienen de kosten van de gemeenschappelijk gevoerde huishouding naar evenredigheid van de inkomens van partijen te worden gedragen. Indien die inkomens niet toereikend zijn dient het vermogen van partijen – ook naar evenredigheid – te worden aangewend. Om te kunnen bepalen of één van partijen een vordering op de andere partij heeft moet duidelijk zijn wat de hoogte is van de kosten van de huishouding op jaarbasis. Vervolgens moet worden vastgesteld wat het inkomen van ieder van partijen is conform het inkomensbegrip zoals weergegeven in de huwelijkse voorwaarden en dient te worden bekeken welk deel van het inkomen aan de gemeenschappelijk gevoerde huishouding is besteed. Voor zover er een tekort was moet ook bekeken worden welk deel van het vermogen aan de gemeenschappelijke gevoerde huishouding is of had moeten worden besteed. Het had op de weg van de man gelegen zijn verzoek nader te concretiseren. In het licht van de gemotiveerde betwisting door de vrouw, heeft de man zijn verzoek onvoldoende onderbouwd. Zijn verzoek ter zake de kosten van de huishouding zal om die reden ook voor het jaar 2022 worden afgewezen.
De vorderingen van de vrouw (vergoedingsrechten)
3.3.46.
De vrouw stelt de volgende vorderingen te hebben:
€ 18.356,- vanuit het te verrekenen vermogen ten aanzien van de door de vrouw na het overlijden van haar moeder ontvangen erfenis. Zij heeft haar vordering ter zake van de wettelijke rente ingetrokken, zodat de rechtbank dit meerdere zal afwijzen;
€ 367,50 ter zake van de door de vrouw betaalde factuur aan taxateur [persoon A] ;
€ 2.000,-, wanneer de man de trailer van de vrouw niet teruggeeft;
€ 900,- vanuit het te verrekenen vermogen betreffende de opbrengst van de boot [naam boot] die door de vrouw bij het huwelijk is aangebracht;
de helft van de teruggaven IB tot en met het jaar 2022, alsmede de helft van de door haar te betalen aanslagen IB tot en met het jaar 2022.
Ad a. erfenis moeder vrouw
3.3.47.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw tijdens het huwelijk uit de nalatenschap van haar moeder een erfenis heeft ontvangen van € 18.356,-, welke is gestort op een bankrekening op naam van de vrouw. Het standpunt van de vrouw komt erop neer dat de erfenis in het te verrekenen vermogen is gevloeid en is besteed aan gemeenschappelijke kosten, terwijl haar privévermogen daarvoor niet aangewend had moeten worden. De vrouw verzoekt dan ook te bepalen dat het bedrag van € 18.356,- aan haar wordt vergoed vanuit het te verrekenen vermogen. De man voert voorwaardelijk verweer, in die zin dat hij geen bezwaar maakt tegen vergoeding, indien zijn erfenis ook wordt vergoed. Omdat de man zijn verweer niet nader heeft onderbouwd, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw toewijzen, in die zin dat de man een bedrag van € 9.178,- aan haar dient te vergoeden.
Ad b. factuur [persoon A]
3.3.48.
Tussen partijen is niet in geschil dat de factuur aan [persoon A] door de vrouw is betaald. Omdat dit voor de peildatum is geweest, zijn deze kosten reeds meegenomen in de te verrekenen saldi van de bankrekeningen van de vrouw, zodat haar vordering wordt afgewezen.
Ad c. trailer vrouw
3.3.49.
De vrouw wenst afgifte van de trailer van de boot welke zij, zoals ook blijkt uit de staat van aanbrengsten, tijdens het huwelijk heeft ingebracht. De man heeft deze trailer omgebouwd tot aanhanger, aldus de vrouw. Wanneer de man deze niet afgeeft, verzoekt de vrouw te bepalen dat de man haar € 2.000,-moet vergoeden.
De man betwist dat hij de trailer van de vrouw heeft omgebouwd tot aanhanger. De trailer van de vrouw is tezamen met de boot door de vrouw in 1988 of 1989 verkocht. De aanhanger is door de man gemaakt van een oude achteras van een VW Transporter.
De rechtbank overweegt dat het op de weg van de vrouw lag, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar vordering nader te onderbouwen. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, wijst de rechtbank haar verzoek af.
Ad d. [naam boot]
3.3.50.
De vrouw heeft, zo blijkt uit de staat van aanbrengsten, een boot van het type Flying Junior tijdens het huwelijk aangebracht. De vrouw stelt dat deze in de jaren 1988 of 1989 is verkocht voor circa fl. 1.500,- ofwel € 900,-. Omdat dit geld in het huishouden is gestoken, maakt de vrouw aanspraak op vergoeding van € 900,-.
De man betwist dat de boot voor fl. 1.500,- is verkocht. Ook stelt de man dat hij voor het huwelijk veel kosten heeft gemaakt voor het opknappen van de boot, terwijl de vrouw deze kosten nooit heeft vergoed en de volledige opbrengst op haar eigen rekening heeft ontvangen.
De rechtbank oordeelt dat het op de weg van de vrouw lag, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, haar vordering nader te onderbouwen. Omdat de vrouw dit heeft nagelaten, wijst de rechtbank haar verzoek af.
Ad e. en f.
3.3.51.
De vrouw stelt dat degene die de teruggaven IB over de jaren tot en met 2022 ontvangt, de ander daarvan op de hoogte moet stellen en de helft aan de andere partij moet overmaken. Wat betreft de aanslagen IB tot en met het jaar 2022 stelt de vrouw dat degene die deze ontvangt de ander hiervan op de hoogte moet stellen en die ander de helft moet voldoen.
De man betwist dat de door hem te ontvangen teruggaven met de vrouw gedeeld moeten worden, omdat de aanslagen altijd door hem zijn betaald. Wel kan hij er mee instemmen dat de aanslagen die nog ontvangen worden tot en met 2022 bij helfte door partijen worden voldaan.
De rechtbank overweegt dat de vorderingen van de vrouw ter zake van de teruggaven IB te onbepaald zijn, zodat deze voor de rechtbank onvoldoende inzichtelijk zijn en de rechtbank deze zal afwijzen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de vrouw
3.3.52.
Samenvattend komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van € 9.178, wat de man aan de vrouw moet betalen ter zake van de vorderingen zoals beoordeeld in randnummers 3.3.47 tot en met 3.3.51.
De vorderingen van de man (vergoedingsrechten)
3.3.53.
De man stelt de volgende vorderingen te hebben:
€ 79.025,- vanuit het te verrekenen vermogen ter zake het privévermogen van de man betreffende het saldo op een bankrekening welke door de man tijdens het huwelijk is aangebracht;
€ 21.555,- vanuit het te verrekenen vermogen ter zake het privévermogen van de man vanuit de opbrengst van een privé woning;
€ 13.158,- vanuit het te verrekenen vermogen ten aanzien van de door de man na het overlijden van zijn vader ontvangen erfenis;
€ 1.249,98 ter zake van de door de man betaalde facturen voor taxaties;
€ 7.400,40 ter zake van de door de man betaalde kosten van de mediator;
€ 3.662,- ter zake van de door de man betaalde aanslag IB 2022.
Ad A. privévermogen man
3.3.54.
De man stelt dat hij tijdens het huwelijk een bankrekening met nummer 91.06.44.195 heeft aangebracht, zo blijkt ook uit de staat van aanbrengsten, waarop een saldo stond van minimaal € 79.025,-. Dit bedrag behoort dan ook tot zijn privévermogen en dient buiten het te verrekenen vermogen te blijven.
De vrouw betwist het door de man gestelde saldo. Bij de staat van aanbrengsten staat geen saldo bij de betreffende bankrekening vermeld.
De rechtbank oordeelt dat het, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, op de weg van de man had gelegen zijn vordering nader te onderbouwen. Omdat de man dit heeft nagelaten, wordt zijn vordering afgewezen.
Ad b. opbrengst privéwoning man
3.3.55.
Tussen partijen staat vast dat de man € 21.555,- privévermogen heeft vanuit de verkoop van een privéwoning, dat buiten het te verrekenen vermogen behoort te blijven. De rechtbank zal de vordering van de man dan ook toewijzen, in die zin dat de vrouw een bedrag van € 10.777,50,- aan hem dient te vergoeden.
Ad c. erfenis vader man
3.3.56.
De vrouw erkent dat de man een bedrag van € 9.873,- vanuit een van zijn overleden vader ontvangen erfenis heeft ontvangen, welk bedrag buiten het te verrekenen vermogen dient te blijven. Het meerdere wordt door de vrouw betwist.
De rechtbank overweegt dat uit de door de man overgelegde successie aangifte blijkt dat hij na aftrek van de kosten van de nalatenschap een bedrag van € 9.873,- heeft ontvangen. De rechtbank zal de vordering dan ook tot € 9.873,- toewijzen, in die zin dat de vrouw een bedrag van € 4.936,50 aan de man dient te vergoeden.
Ad d. en e. facturen taxaties en mediator
3.3.57.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man de door hem opgevoerde kosten van taxaties en de mediator heeft betaald. Omdat dit voor de peildatum is geweest, zijn deze kosten reeds meegenomen in de te verrekenen saldi van de bankrekeningen van de man, zodat deze vorderingen van de man worden afgewezen.
Ad f. aanslag IB
3.3.58.
Tussen partijen staat vast dat de man de aanslag Inkomstenbelasting over 2022 heeft ontvangen en dat hij aan de belastingdienst, na verrekening, een bedrag van € 7.324,- heeft voldaan na de peildatum, op grond waarvan de vrouw gehouden is de helft aan de man te voldoen. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen.
Conclusie ten aanzien van de vorderingen van de man
3.3.59.
Samenvattend komt de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van € 19.376,-, wat de vrouw aan de man moet betalen ter zake van de vorderingen zoals beoordeeld in randnummers 3.3.54 tot en met 3.3.58.
Overeenstemming Jubelton [naam dochter 1]
3.3.60.
Partijen hebben tijdens de mondelinge behandeling afgesproken dat [naam dochter 1] vanuit het te verrekenen vermogen alsnog de schenking van € 106.671,- te vermeerderen met de eventuele schenkbelasting die zij moet voldoen, van partijen zal ontvangen, ieder voor de helft.
3.4.
Proceskosten
3.4.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, gehuwd op 23 mei 1987 in de gemeente Albrandswaard;
4.2.
gelast de wijze van verdeling van de gemeenschap zoals weergegeven onder de rechtsoverwegingen 3.3.9 tot en met 3.3.12;
4.3.
veroordeelt de man aan de vrouw in het kader van verrekening een bedrag te voldoen van € 693.260,11;
4.4.
veroordeelt de man aan de vrouw in het kader van de vergoedingsrechten een bedrag te voldoen van € 9.178,-;
4.5.
veroordeelt de vrouw aan de man in het kader van vergoedingsrechten een bedrag te voldoen van € 15.714,-;
4.6.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad, behalve ten aanzien van de echtscheiding;
4.7.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.8.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.Y.A. van Meersbergen, voorzitter en rechter, mr. J.W. Langeler en mr. H.C.A. de Groot, rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 8 juli 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.
Bijlage 1: berekening NBI man
Bijlage 2: draagkrachtberekening man

Voetnoten

1.Bijlage 1: berekening NBI man.
2.Bijlage 2: draagkrachtberekening man.
3.Zie bijlage 2.
4.Bijlage 3: inkomensvergelijking.
5.HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1271.
6.HR 19 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1963.
7.HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW3044.