In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 april 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met twee minderjarige kinderen. De tenlastelegging omvatte ernstige beschuldigingen, waaronder het verrichten van ontuchtige handelingen met een meisje van zeven en een jongen van drie jaar oud. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en bijkomende maatregelen. Tijdens de zitting op 9 april 2024 werd het bewijs tegen de verdachte besproken, waarbij de verklaringen van de slachtoffers centraal stonden. De rechtbank oordeelde dat de verklaringen van de slachtoffers, hoewel gedetailleerd en consistent, niet voldoende steunbewijs boden om tot een veroordeling te komen. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak slechts de verklaringen van de slachtoffers beschikbaar zijn, en dat deze niet alleen kunnen staan zonder aanvullend bewijs. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende wettig bewijs was om de verdachte te veroordelen, en sprak hem vrij van alle ten laste gelegde feiten. Tevens werden de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, aangezien er geen straf of maatregel aan de verdachte was opgelegd. De kosten van de benadeelde partijen werden op nihil begroot.