ECLI:NL:RBROT:2024:6990

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
29 juli 2024
Zaaknummer
C/10/681824 / KG ZA 24-645
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over onrechtmatige bouwactiviteiten en drainageproblemen

In deze zaak, die zich afspeelt in Giessenburg, hebben eisers, buren van gedaagden, een kort geding aangespannen tegen gedaagden vanwege de bouw van een bijgebouw in hun achtertuin. Eisers stellen dat gedaagden onrechtmatig handelen door het bijgebouw te bouwen, wat leidt tot wateroverlast en een aantasting van hun uitzicht. De procedure begon met een dagvaarding op 4 juli 2024, gevolgd door een mondelinge behandeling op 19 juli 2024. De eisers, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.R. van Manen, vorderen onder andere dat gedaagden de bouwactiviteiten staken en een deugdelijk werkende drainage aanleggen. Gedaagden, vertegenwoordigd door advocaat mr. L. Alberts, verzetten zich tegen de vorderingen en stellen dat eisers niet-ontvankelijk zijn in hun eisen. De voorzieningenrechter oordeelt dat de eisers ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat de bouw van het bijgebouw onrechtmatig is, gezien de hoogte en de gevolgen voor het uitzicht van eisers. De rechter beveelt gedaagden om binnen twee uur na betekening van het vonnis de werkzaamheden aan het bijgebouw te staken en legt een dwangsom op voor het geval zij hieraan niet voldoen. De vordering tot het aanleggen van een deugdelijk werkende drainage wordt afgewezen, omdat gedaagden voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij bezig zijn met de aanleg van drainage. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/681824 / KG ZA 24-645
Vonnis in kort geding van 26 juli 2024
in de zaak van

1.[eiser] ,

2.
[eiseres],
beiden wonende te Giessenburg ,
eisers,
advocaat mr. J.R. van Manen te Gorinchem,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

2.
[gedaagde 2],
beiden wonende te Giessenburg ,
gedaagden,
advocaat mr. L. Alberts te Hardinxveld-Giessendam.
Partijen worden hierna [eiser] c.s. en [gedaagde 1] c.s. genoemd.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 juli 2024;
  • de 28 producties van [eiser] c.s.;
  • de conclusie van antwoord;
  • de 12 producties van [gedaagde 1] c.s.;
  • de mondelinge behandeling op 19 juli 2024;
  • de pleitnota van [eiser] c.s.;
  • de pleitnota van [gedaagde 1] c.s..

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn buren. [eiser] c.s. zijn sinds 1992 eigenaren van het perceel, gelegen aan de [adres 1] te Giessenburg. [gedaagde 1] c.s. zijn sinds 2015 eigenaren van het perceel, gelegen aan de [adres 2] te Giessenburg. Beide percelen grenzen aan de achterzijde aan een open polder.
2.2.
Op 17 december 2017 heeft het college van B&W van de gemeente Giessendam (nu onderdeel van gemeente Molenlanden), hierna: het college, een omgevingsvergunning aan [gedaagde 1] c.s. verleend voor het bouwen van een vrijstaande woning op hun perceel. Op 16 januari 2018 hebben [eiser] c.s. tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
2.3.
Op 3 juli 2018 hebben partijen een overeenkomst gesloten, waarna [eiser] c.s. hun bezwaarschrift bij het college hebben ingetrokken. In de overeenkomst zijn de volgende afspraken gemaakt:
“(…)
Familie [gedaagde 1] draagt er zorg voor dat alle water en waterloop kundig op eigen terrein wordt afgevoerd. Hemelwaterafvoer(en) en drainage behoren hier toe.
(…) De bestaande overkapte houtopslag (…) staat voor een klein gedeelte op het perceel van familie [gedaagde 1] . Familie [gedaagde 1] staat toe de houtopslag daar te laten staan zoals nu de situatie is. (…)
Familie [eiser] staat toe een permanente grondkering te plaatsen conform principe tekening VO-01 wijz. A d.d. 02-07-2018.
De hoogte (bovenzijde) van deze grondkering mag niet hoger reiken conform principe tekening VO-01 wijz. A.
Nieuw aan te brengen drainage(s) en liggende grondleidingen van hemelwaterafvoeren mogen over/op het perceel van familie [gedaagde 1] ingegraven worden.”
2.4.
Na de realisatie van hun woning zijn [gedaagde 1] c.s. begonnen met de bouw van een bijgebouw, schuin achter hun woning aan de zijde van het perceel van [eiser] c.s.
[gedaagde 1] c.s. hebben daartoe de grond opgehoogd.
2.5.
Op 2 april 2024 hebben [eiser] c.s. bij het college een verzoek tot handhaving ingediend met betrekking tot de bouw van het bijgebouw door [gedaagde 1] c.s. Op 2 mei 2024 heeft het college dat verzoek afgewezen. [eiser] c.s. hebben tegen de afwijzingsbeslissing bezwaar gemaakt. Op 12 juli 2024 hebben zij het college verzocht ex artikel 7:1a Awb in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. De procedure loopt nog.
2.6.
Op 28 mei en 20 juni 2024 hebben [eiser] c.s. aan [gedaagde 1] c.s. schriftelijk meegedeeld dat deze bouwactiviteit niet in overeenstemming is met de overeenkomst van 3 juli 2018, doordat de bouw wateroverlast op het perceel van [eiser] c.s. veroorzaakt en de ophoging en het bijgebouw samen de overeengekomen maximale bouwhoogte overschrijden. [eiser] c.s. sommeren [gedaagde 1] c.s. om de bouwactiviteiten met betrekking tot het bijgebouw uit te voeren conform de overeenkomst en om maatregelen te nemen om de wateroverlast weg te nemen. Op 4 juni en 24 juni 2024 hebben [gedaagde 1] c.s. daar afwijzend op gereageerd.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] c.s. vorderen om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. te bepalen dat [gedaagde 1] c.s. – gezamenlijk en ieder voor zich hoofdelijk – binnen 2 uur na betekening van het te wijzen vonnis dan wel een door de voorzieningenrechter te bepalen tijdspanne de werkzaamheden aan het in aanbouw zijnde bouwwerk staande en gelegen op het perceel aan de [adres 2] te Giessenburg (kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectie] , nummer [perceelnummer] ) zal staken en gestaakt zal houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50.000,- ineens en een dwangsom van € 5.000,- per dag dan wel dagdeel dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de inhoud van het te wijzen vonnis zullen voldoen met een maximum van € 50.000,- althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom of maatregel;
II. te bepalen dat [gedaagde 1] c.s. – gezamenlijk en ieder voor zich hoofdelijk – binnen twee maanden na het betekenen van het te wijzen vonnis dan wel een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen tijdspanne op het perceel aan de [adres 2] te Giessenburg een deugdelijk werkende drainage zullen aanbrengen, op straffe van verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 50.000,- ineens en een dwangsom van € 5.000,- per dag dan wel dagdeel dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de inhoud van het te wijzen vonnis zullen voldoen met een maximum van € 50.000,- althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie nader te bepalen dwangsom en/of maatregel;
III. [gedaagde 1] c.s. – gezamenlijk en ieder voor zich hoofdelijk – te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.
3.2.
Het verweer van [gedaagde 1] c.s. strekt ertoe [eiser] c.s. niet-ontvankelijk te verklaren in hun vorderingen dan wel de vorderingen af te wijzen, met veroordeling van [eiser] c.s. in de kosten van het geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, ingegaan.

4.De beoordeling

Ontvankelijkheid

4.1.
[gedaagde 1] c.s. voeren aan dat [eiser] c.s. niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen. De bestuursrechtelijke rechtsgang is de aangewezen weg en biedt voldoende rechtsbescherming. [eiser] c.s. kunnen een bouwstop afdwingen door de voorzieningenrechter van de bestuursrechter te verzoeken om daartoe een voorlopige voorziening te treffen, aldus [gedaagde 1] c.s.
4.2.
De voorzieningenrechter volgt [gedaagde 1] c.s. niet in hun redenering.
Uit de rechtspraak volgt dat de weg naar de civiele voorzieningenrechter is afgesloten, indien een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang openstaat, waarin een met het kort geding vergelijkbaar resultaat kan worden bereikt (vgl. HR 16 maart 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1053). In deze procedure wensen [eiser] c.s. te bewerkstelligen dat [gedaagde 1] c.s. de bouwwerkzaamheden aan het bijgebouw staken en zorgen voor een deugdelijk werkende drainage. Deze vordering is gebaseerd op een (volgens [eiser] c.s. daartoe strekkende) overeenkomst en op onrechtmatige daad. De gestelde hinder, veroorzaakt door het bijgebouw, houdt verband met de hoogte en de vorm ervan in het licht van de overige omstandigheden, waaronder de ligging van de percelen aan de rand van een weidse polder. Het geschil in het onderhavige kort geding is daarmee aanzienlijk ruimer dan wat aan de orde is in de bestuursrechtelijke procedure. Daarin gaat het (slechts) om de vraag of het college al dan niet terecht het handhavingsverzoek van [eiser] c.s. heeft afgewezen. Het college is bij de huidige stand van zaken niet in een positie om te bepalen of en hoe [gedaagde 1] c.s. het bijgebouw en de drainage mogen of moeten realiseren. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat wat [eiser] c.s. in dit kort geding aan de rechter hebben voorgelegd ook via een voorlopige voorziening van de bestuursrechter, in een procedure tussen hen en het college, kan worden bereikt.
4.3.
[eiser] c.s. zijn daarom ontvankelijk in hun vorderingen.
Het staken van de bouwwerkzaamheden
4.4.
[eiser] c.s. leggen aan de vordering tot staking van de bouwwerkzaamheden het volgende ten grondslag. Ten eerste handelen [gedaagde 1] c.s. in strijd met de overeenkomst van 3 juli 2018 door een bijgebouw te willen realiseren van in totaal ruim 4 meter hoog. Ten tweede zorgt de hoogte van het bijgebouw ervoor dat het uitzicht van [eiser] c.s. onevenredig wordt aangetast. Dit ontnemen van “licht” en “lucht” is jegens [eiser] c.s. onrechtmatig op grond van artikel 6:162 BW.
4.5.
[gedaagde 1] c.s. betwisten dat zij wanprestatie hebben gepleegd. In de overeenkomst staat niets vermeld over de bouwhoogte. Daarnaast levert de hoogte van het bijgebouw volgens hen geen onrechtmatige hinder op.
4.6.
De voorzieningenrechter is het met [gedaagde 1] c.s. eens dat uit de overeenkomst van 3 juli 2018 niet kan worden opgemaakt dat er afspraken zijn gemaakt over de hoogte van het bijgebouw. De overeengekomen bepalingen hebben enkel betrekking op de drainage, de houtopslag en (de hoogte van) de grondkering. Wel is gebleken dat partijen over de bouwhoogte hebben gesproken. In een conceptovereenkomst van 4 maart 2018 (die door [eiser] c.s. was opgesteld) is vermeld onder artikel 4 lid 9: “
grondkering ca. 600 mm hoog ten aanzien van het maaiveld + 3 m1 vergunningsvrije hoogte (totale bouwhoogte 3 m1)”, maar die bepaling is niet teruggekomen in de definitieve overeenkomst. Op die (geschrapte) bepaling uit het concept kunnen [eiser] c.s. dan ook in beginsel geen beroep doen. Zij hebben geen feiten gesteld die (voldoende duidelijk) tot een andere conclusie kunnen leiden. Niet aannemelijk is dus dat [gedaagde 1] c.s. tekortschieten in de nakoming van de overeenkomst.
4.7.
Vervolgens moet worden beoordeeld of [gedaagde 1] c.s. met de hoogte en de beoogde uitvoering van het te bouwen bijgebouw onrechtmatig jegens [eiser] c.s. handelen. [eiser] c.s. beroepen zich in dit verband op onrechtmatige hinder door het ontnemen van licht of lucht, zoals bedoeld in artikel 5:37 BW. De voorzieningenrechter stelt voorop dat niet elke hinder onrechtmatig is. Dat is afhankelijk van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor veroorzaakte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder de plaatselijke omstandigheden (vgl. HR 3 mei 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0235). Uitgangspunt is ook dat iemand die een bepaald uitzicht geniet daarmee nog geen recht heeft op behoud van dat uitzicht. Aan de andere kant geldt dat van iemand die op eigen grond een bouwwerk wil bouwen, waartoe hij als eigenaar in beginsel bevoegd is, tot op zekere hoogte mag worden verwacht dit te doen op een wijze die voor de buren zo weinig mogelijk hinder oplevert.
4.8.
[eiser] c.s. hebben als productie 9 een foto overgelegd van het gedeelte van de percelen waar zij aan elkaar grenzen, genomen in de richting van de polder. In die foto hebben [eiser] c.s. op schaal de contouren van het te bouwen bijgebouw ingetekend. Partijen zijn het er niet over eens dat de tekening de precieze hoogte van het bouwwerk correct weergeeft, maar die discussie is beperkt tot de vraag of het dak van het bijgebouw in werkelijkheid 21 cm lager zal worden. Dit discussiepunt is niet noemenswaardig. Voor het overige staat vast dat de tekening een correct beeld geeft. Op basis van deze foto met tekening kan worden vastgesteld dat het bijgebouw door de combinatie van vorm (rechthoekig) en afmetingen (16 meter diep en ongeveer 4 meter hoger dan het maaiveld van het perceel van [eiser] c.s.) het uitzicht over de polder naar links vanuit het voorste gedeelte van het perceel van [eiser] c.s. in niet verwaarloosbare mate belemmert. [eiser] c.s. hebben voldoende aannemelijk gemaakt dat zij dit uitzicht sinds zij er wonen (vanaf 1992) tot op grote hoogte wel steeds hebben gehad, ook als in aanmerking wordt genomen dat in het verleden op het huidige perceel van [gedaagde 1] c.s. een andere schuur heeft gestaan. Die stond immers meer naar voren op dat perceel, was veel minder diep en had een schuin aflopend dak, waardoor aannemelijk is dat die aanzienlijk minder in de zichtlijn stond dan het nu te bouwen gebouw. Dat [eiser] c.s. ook na die bouw nog steeds een uitzicht op het polderlandschap behouden wanneer zij vanaf hun perceel recht naar achteren of naar rechts kijken, maakt dit alles niet anders. Daarbij kan nog in het midden blijven dat [gedaagde 1] c.s. het voornemen hebben om op enig moment zonnepanelen op het dak van het bijgebouw te plaatsen waardoor het bijgebouw nog enkele tientallen centimeters hoger wordt.
4.9.
Volgens [eiser] c.s. bouwen [gedaagde 1] c.s. het bijgebouw ten onrechte zonder vergunning. De voorzieningenrechter begrijpt hun betoog in dit verband zo dat het continueren van de bouw zonder de vereiste vergunning bijdraagt aan de onrechtmatigheid van het handelen van [gedaagde 1] c.s. jegens [eiser] c.s. De voorzieningenrechter overweegt hierover het volgende.
4.10.
Vast staat dat het bijgebouw grotendeels verder dan 4 meter vanaf de woning van [gedaagde 1] c.s. wordt gerealiseerd en dat in dat geval de grens voor vergunningsvrij bouwen ligt bij een hoogte van 3 meter. [eiser] c.s. hebben gesteld en met foto’s voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde 1] c.s. hun perceel hebben opgehoogd. [eiser] c.s. stellen zich op het standpunt dat voor het bepalen van de hoogte van het bijgebouw rekening moet worden gehouden met die ophoging. De hoogte van het bijgebouw met verhoging is in totaal meer dan 3 meter, wat betekent dat [gedaagde 1] c.s. het bijgebouw niet zonder vergunning mogen bouwen. [eiser] c.s. verwijzen in dat kader naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 maart 2024 (ECLI:NL:RVS:2024:958). Uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat, indien ophogingen zijn aangebracht die niet bij het natuurlijk verloop van de grond passen, bij het meten van het bouwwerk moet worden gemeten vanaf de oorspronkelijke, vóór de ophoging aanwezige, als natuurlijk aan te merken terreinhoogte. Een uitzondering hierop geldt voor situaties waarin ophogingen noodzakelijk zijn om het bouwwerk te kunnen realiseren. Bij de beoordeling of een ophoging past bij het verloop van het terrein, moeten niet alleen het desbetreffende perceel maar ook de “omliggende percelen” worden betrokken. Op basis van de door [eiser] c.s. overgelegde foto’s kan – indien mede rekening wordt gehouden met het “omliggende” perceel van [eiser] c.s. – niet worden uitgesloten dat (de bestuursrechter zal oordelen dat) de door [gedaagde 1] c.s. aangebrachte ophoging niet past bij het natuurlijk verloop van het terrein. In dat geval moet dus voor het bepalen van de hoogte van het te bouwen bijgebouw rekening worden gehouden met de hoogte van de ophoging. Niet ter discussie staat dat voor de bouw van het bijgebouw in die situatie een vergunning nodig is.
4.11.
[eiser] c.s. hebben gelet op het voorgaande het college van B&W van de gemeente verzocht handhavend op te treden. Het college heeft dat verzoek afgewezen, omdat de ophoging in zijn visie past bij het natuurlijk verloop van de grond. Uit de door [eiser] c.s. overgelegde stukken volgt dat het college daarbij niet mede heeft gekeken naar het verloop van de omliggende percelen (zoals het perceel van [eiser] c.s.). Daarmee lijkt de motivering van het besluit van het college een gebrek te vertonen. [eiser] c.s. hebben daartegen bezwaar gemaakt en het college verzocht op de voet van artikel 7:1a Awb in te stemmen met een rechtstreeks beroep bij de bestuursrechter. Deze procedure loopt nog. Gelet op een en ander kan de voorzieningenrechter niet uitsluiten dat de bestuursrechter tot het oordeel komt dat de hoogte van het bijgebouw moet worden gemeten vanaf het oorspronkelijke maaiveld. In dat geval staat dus vast dat [gedaagde 1] c.s. niet zonder vergunning mochten bouwen en dient het college in beginsel over te gaan tot handhaving. Vooralsnog is niet aannemelijk dat het college een vergunning zal verlenen aan [gedaagde 1] c.s. voor de bouw van het bijgebouw zoals zij dat nu willen realiseren. [eiser] c.s. hebben dat voldoende onderbouwd door te verwijzen naar de regels van het bestemmingsplan en de gemeentelijke visie in het “Molenwaards kookboek”, die ertoe strekken het weidse polderlandschap te beschermen. Een van de gezichtspunten is het stimuleren van een doorkijk naar het achterland vanuit de straat. De doorkijk die er op dit moment is, zal door het bijgebouw verdwijnen. [gedaagde 1] c.s. behoren dus redelijkerwijs rekening te houden met de aanmerkelijke kans dat zij het bijgebouw niet zonder vergunning mogen realiseren en dat zij die vergunning niet zonder meer kunnen verkrijgen.
4.12.
In het licht van wat is overwogen in 4.7. is bij dit alles verder nog van belang dat [gedaagde 1] c.s. niet hebben gesteld, laat staan toegelicht, dat het bijgebouw niet vanaf het oorspronkelijke maaiveld kan worden opgericht. Dat inmiddels de fundering is aangebracht moet in dat verband buiten beschouwing blijven. Duidelijk is dat de bouw vanaf het oorspronkelijke maaiveld voor [eiser] c.s. aanzienlijk minder bezwaarlijk zou zijn. [gedaagde 1] c.s. wisten dat of behoorden dat te weten, alleen al gelet op de in maart 2018 door [eiser] c.s. voorgestelde passage in de conceptovereenkomst.
4.13.
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat bij de huidige stand van zaken aannemelijk is dat in een eventuele (civiele) bodemprocedure wordt geoordeeld dat [gedaagde 1] c.s. met de bouw van het bijgebouw onrechtmatig jegens [eiser] c.s. handelen; enerzijds door een gebouw op te richten met een omvang die wezenlijk afbreuk doet aan het uitzicht van [eiser] c.s.; anderzijds door de bouw te willen continueren, hoewel de kwestie over wel of niet vergunningsvrij mogen bouwen nog onder de bestuursrechter is en het bepaald niet vanzelf spreekt dat die procedure in het voordeel van [gedaagde 1] c.s. zal eindigen. Dit laatste is onzorgvuldig jegens [eiser] c.s. omdat de regels over vergunningen voor bouwen mede strekken tot bescherming van de gerechtvaardigde belangen van omwonenden. Het belang van [eiser] c.s. om met de bouw voorlopig een pas op de plaats te maken, moet in deze situatie zwaarder wegen dan het belang van [gedaagde 1] c.s. bij het voortzetten van de bouw. Daarbij speelt mee dat, zoals [eiser] c.s. terecht opmerken, als een bouwwerk eenmaal is gerealiseerd, daarmee een fait accompli is geschapen en de kans groot is dat dit meeweegt bij de vraag of [gedaagde 1] c.s. verplicht moeten worden het gebouw weg te halen.
4.14.
Dat betekent dat [gedaagde 1] c.s. worden veroordeeld om, binnen twee uur na de betekening van dit vonnis, de werkzaamheden aan het in aanbouw zijnde bijgebouw te staken en gestaakt te houden. Voor het bepalen van de duur van deze maatregel ligt het, mede uit een oogpunt van proportionaliteit, in de rede om aansluiting te zoeken bij de beslissing van de bestuursrechter (in eerste aanleg) op het beroep van [eiser] c.s., nu de hoogte van het bijgebouw en de daarmee samenhangende vraag of [gedaagde 1] c.s. vergunningsvrij mogen bouwen een wezenlijke omstandigheid is in het betoog van [eiser] c.s. met betrekking tot het onrechtmatige handelen van [gedaagde 1] c.s. Het staat partijen niettemin vrij aan de civiele rechter de vraag voor te leggen of sprake is van dergelijk onrechtmatig handelen.
4.15.
Nu partijen het op veel punten niet eens zijn en het conflict al langer speelt, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om aan de veroordeling een dwangsom te verbinden als prikkel tot nakoming. Wel wordt de dwangsom beperkt en gemaximeerd.
Het aanbrengen van een deugdelijk werkende drainage
4.16.
[gedaagde 1] c.s. zijn op grond van de overeenkomst van 3 juli 2018 verplicht om ervoor te zorgen dat alle “
water en waterloop kundig op eigen terrein wordt afgevoerd”. [gedaagde 1] c.s. betwisten dat ook niet. Zij onderkennen de verantwoordelijkheid en hebben onderbouwd geconcretiseerd dat zij bezig zijn met de aanleg van drainage over het eigen perceel. Volgens [gedaagde 1] c.s. is een eerste drainage langs de erfafscheiding aangebracht en zal een tweede laag nog worden aangebracht. [eiser] c.s. betwisten dat de eerste drainage daadwerkelijk is aangesloten en de voorzieningenrechter kan niet vaststellen of dat het geval is. Het antwoord daarop kan echter in het midden blijven. [gedaagde 1] c.s. hebben met foto’s voldoende aannemelijk gemaakt dat het werk ten behoeve van een deugdelijk werkende drainage in uitvoering is. Dat is ook niet vreemd, aangezien zij nog volop bezig zijn met de bouwwerkzaamheden op hun perceel. Bovendien is in de overeenkomst geen termijn genoemd waarop de afwateringswerkzaamheden afgerond moeten zijn. Dat maakt dat het in dit stadium te ver gaat om [gedaagde 1] c.s. te veroordelen om de gevorderde maatregelen te nemen op last van een dwangsom.
4.17.
Het rapport van Adcim van 9 juli 2024, dat door [eiser] c.s. is overgelegd, maakt dit oordeel niet anders. Het rapport illustreert dat de werkzaamheden op het perceel van [gedaagde 1] c.s. effect hebben gehad op de waterhuishouding van beide percelen, maar dat moet zich oplossen in maatregelen die [gedaagde 1] c.s. voornemens zijn uit te voeren. Dat zou alleen anders zijn als de wateroverlast zodanig ernstig is dat van [eiser] c.s. niet kan worden verwacht dat zij rustig wachten totdat [gedaagde 1] c.s. de drainagewerkzaamheden afronden, maar daarvoor zijn de door [eiser] c.s. als productie 24 overgelegde foto’s niet overtuigend genoeg. Op de foto’s (van afgelopen voorjaar) is te zien dat er water ligt in de molgoot van de carport van [eiser] c.s. De grond erom heen is echter droog. Hierbij moet worden bedacht dat, zoals [gedaagde 1] c.s. terecht hebben aangevoerd, de foto’s zijn genomen na forse regenval in een voorjaar dat algemeen bekend als extreem nat geldt.
4.18.
Al met al hebben [eiser] c.s. dan ook onvoldoende belang bij de gevraagde onmiddellijke voorziening. De vordering onder II. wordt afgewezen.
Proceskosten
4.19.
Aangezien partijen over en weer op punten in het ongelijk zijn gesteld, worden de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. om, binnen 2 uur na de betekening van dit vonnis, de werkzaamheden aan het in aanbouw zijnde bijgebouw, gelegen op het perceel aan de [adres 2] te Giessenburg, te staken en gestaakt te houden totdat de bestuursrechter (in eerste aanleg) heeft beslist op het beroep van [eiser] c.s. tegen de afwijzing door het college van hun verzoek om handhavend op te treden;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 1] c.s. hoofdelijk om aan [eiser] c.s. een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde 1] c.s. niet aan de in 5.1. uitgesproken veroordeling voldoen, tot een maximum van € 25.000,- is bereikt;
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken door
mr. N. Doorduijn op 26 juli 2024.
2091 / 1980