In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 26 juli 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, eigenaar van een woning, en twee gedaagden die zonder recht of titel in die woning verbleven. De eiser, die sinds 2013 samenwoonde met gedaagde 1, heeft na de beëindiging van hun relatie in oktober 2023 gedaagden gesommeerd de woning te verlaten. Gedaagden vroegen om een termijn van zes maanden om een andere woning te vinden, welke termijn door de eiser werd verleend tot 1 mei 2024. Ondanks deze termijn zijn gedaagden in de woning gebleven, wat heeft geleid tot de vordering van de eiser om hen te ontruimen.
De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat gedaagde 2 niet in de procedure is verschenen, waardoor verstek werd verleend. De rechter heeft vervolgens de spoedeisendheid van de vordering van de eiser beoordeeld en geconcludeerd dat er voldoende redenen zijn om de ontruiming toe te staan. De rechter oordeelde dat gedaagden zonder recht of titel in de woning verbleven en dat het belang van de eiser bij ontruiming zwaarder weegt dan het belang van gedaagden om in de woning te blijven. Gedaagden kregen een termijn van 14 dagen na betekening van het vonnis om de woning te verlaten.
Daarnaast zijn gedaagden veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op € 1.350,47. De voorzieningenrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde afgewezen. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. Th. Veling.