ECLI:NL:RBROT:2024:6907

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
11083573 VZ VERZ 24-4600
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werknemer

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2024 uitspraak gedaan in een arbeidsrechtelijke kwestie tussen De Staat der Nederlanden en [persoon A]. De procedure betreft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [persoon A] wegens ernstig verwijtbaar handelen. De Staat verzoekt de ontbinding van de arbeidsovereenkomst, omdat [persoon A] herhaaldelijk niet is verschenen op zijn werk en niet heeft ingegaan op oproepen om in gesprek te gaan over zijn terugkeer in een nieuwe functie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [persoon A] op geen enkel moment gehoor heeft gegeven aan de oproepen en dat zijn aanhoudende weigering om te verschijnen op het werk een ernstige veronachtzaming van zijn verplichtingen als werknemer oplevert. Dit leidt tot de conclusie dat de arbeidsovereenkomst ontbonden kan worden zonder inachtneming van de opzegtermijn.

De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per direct ontbonden en [persoon A] veroordeeld in de proceskosten, die aan de kant van de Staat zijn begroot op € 1.079,-. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing onmiddellijk kan worden uitgevoerd, ook als een van de partijen in hoger beroep gaat. De kantonrechter heeft alle andere verzoeken van [persoon A] afgewezen, waaronder verzoeken om een transitievergoeding en een billijke vergoeding, omdat deze niet van toepassing zijn gezien de omstandigheden van de zaak. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van werknemers om te voldoen aan hun verplichtingen en de gevolgen van ernstig verwijtbaar gedrag.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11083573 VZ VERZ 24-4600
datum uitspraak: 4 juli 2024
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
De Staat der Nederlanden,
vestigingsplaats: Den Haag,
verzoeker en verweerder,
gemachtigde: mr. J.B.B. Heinen,
tegen
[persoon A] ,
woonplaats: [woonplaats] ,
verweerder en verzoeker,
die zelf procedeert.
De partijen worden hierna ‘de Staat’ en ‘ [persoon A] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van de Staat (ontvangen op 2 mei 2024), met bijlagen;
  • het verweerschrift van [persoon A] met tegenverzoeken (ontvangen op 29 mei 2024), met bijlagen.
1.2.
Op 6 juni 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig namens de Staat de heer [persoon B] met de gemachtigde en [persoon A] met zijn vrouw.

2.De feiten

2.1.
[persoon A] is op 1 november 1994 in dienst getreden bij het (huidige) ministerie van Justitie en Veiligheid (hierna: het ministerie) als bewaarder bij de Penitentiaire Inrichting [naam PI] , onderdeel van de Dienst Justitiële Inrichtingen (hierna: DJI). Na een door hem gevolgde post-HBO opleiding is [persoon A] vanaf 1 juli 2011 gedetacheerd bij verschillende onderdelen van het ministerie, waaronder de Nationale Politie. Deze laatste detachering is op 5 november 2015 voortijdig beëindigd waarna [persoon A] is teruggekeerd bij DJI. Partijen hebben vervolgens geen overeenstemming kunnen bereiken over de invulling van een functie voor [persoon A] . Dit heeft geleid tot een conflict.
2.2.
Op 12 december 2017 heeft [persoon A] strafontslag gekregen omdat zijn cv volgens DJI onjuiste gegevens bevatte. Bij uitspraak van 7 juni 2019 heeft de rechtbank Rotterdam dat strafontslag vernietigd. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft die beslissing bevestigd op 24 september 2020. In deze uitspraak staat onder andere:
‘ - bepaalt dat de minister betrokkene moet herplaatsen binnen zijn gezagsbereik binnen drie
maanden na de datum van deze uitspraak, zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.7.4:
- draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van
deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden
ingesteld’.
2.3.
Na deze uitspraak is het binnen DJI niet gelukt om met [persoon A] tot een gesprek over herplaatsing te komen. Daarop is voorgesteld dat de toenmalige directeur P&O van het ministerie [persoon B] (hierna: [persoon B] ) de contactpersoon wordt. Nadat op 7 december 2021 [persoon A] en [persoon B] met elkaar hadden kennisgemaakt, heeft de secretaris-generaal (hierna: SG) bij brief van 9 december 2021 aan [persoon A] laten weten dat is besloten dat [persoon B] de dossierhouder en contactpersoon van [persoon A] wordt en hij zo spoedig mogelijk met hem in overleg zal treden. Het is echter nooit tot een gesprek gekomen.
2.4.
[persoon A] heeft beroep aangetekend tegen het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar zoals bepaald in de uitspraak van de CRvB van 24 september 2020. Dit beroep is gegrond verklaard in de beslissing van de CRvB van 27 januari 2022. Daarin is de minister opgedragen ‘
binnen twee maanden na de dag van verzending van deze uitspraak
een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen.’Hierna is het ondanks verschillende pogingen niet gelukt om tot een gesprek over een nieuwe functie te komen. Bij besluit van 1 april 2022 is [persoon A] meegedeeld dat hij vanaf 2 april 2022 wordt geplaatst in de schaal 13 functie van Coördinerend Beleidsmedewerker bij de directie P&O (hierna: het plaatsingsbesluit). [persoon A] heeft tegen het plaatsingsbesluit beroep ingesteld. De CRvB heeft op 23 februari 2023 dat beroep ongegrond verklaard, omdat is geoordeeld dat de minister in redelijkheid tot de plaatsing heeft kunnen besluiten.
2.5.
Vervolgens is [persoon A] in de periode van maart tot en met augustus 2023 diverse keren door zowel [persoon B] als de SG opgeroepen op het werk te verschijnen om te praten over de opbouw van zijn werkuren en de stappen die daarvoor moeten worden genomen, waarbij onder andere mediation is voorgesteld. [persoon A] heeft wel uitgebreid gereageerd op de oproepen, maar hij heeft zich nooit gemeld. Dit heeft geleid tot een mail van de SG van 6 oktober 2023. In deze mail wordt een loonstop aangekondigd zolang [persoon A] blijft weigeren het gesprek met [persoon B] aan te gaan en daarnaast wordt dit ontbindingsverzoek aangekondigd.

3.Het geschil

3.1.
De Staat verzoekt de arbeidsovereenkomst met [persoon A] te ontbinden, omdat sprake is van (ernstig) verwijtbaar handelen of nalaten (e-grond) dan wel, subsidiair, vanwege een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond) of meer subsidiair een combinatie van omstandigheden die in de wet zijn genoemd waardoor het niet redelijk is dat de arbeidsovereenkomst blijft bestaan (i-grond).
3.2.
[persoon A] is het niet eens met het verzoek en vindt dat het moet worden afgewezen.
3.3.
Als de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, verzoekt [persoon A] de Staat te veroordelen om een transitievergoeding te betalen. Ook verzoekt [persoon A] in dat geval om een billijke vergoeding. Volgens hem is de ontbinding namelijk het gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de Staat.
3.4.
Verder heeft [persoon A] een (groot) aantal tegenverzoeken ingediend, waarvan de Staat vindt dat hij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard dan wel dat de verzoeken moeten worden afgewezen.

4.De beoordeling

Einde arbeidsovereenkomst
4.1.
De arbeidsovereenkomst wordt ontbonden, omdat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [persoon A] (artikel 7:669 lid 3 onder e BW). Hierna wordt uitgelegd waarom. Met de uitspraak van de CRvB van 23 februari 2023 is het plaatsingsbesluit van
1 april 2022 komen vast te staan. [persoon A] heeft vervolgens op geen enkel moment gehoor gegeven aan oproepen om zich te melden op zijn werk en evenmin is hij ingegaan op concrete voorstellen om in gesprek te gaan met [persoon B] over zijn terugkeer in de nieuwe functie. Vastgesteld wordt dat hij daarvoor geen gegronde reden had. Al zijn bezwaren en klachten tegen een terugkeer en de voorwaarden die hij daaraan verbond, wat daarvan verder ook zij, maken niet dat van hem in redelijkheid niet kon worden verwacht dat hij zich in ieder geval zou melden. Zijn aanhoudende weigering op het werk te verschijnen, levert een zodanige veronachtzaming van zijn verplichtingen als werknemer op dat sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Dit betekent dat het, gelet op artikel 7:669 lid 1 BW en voor zover anders betoogd, niet voor de hand ligt dat [persoon A] kan worden herplaatst.
4.2.
Het einde van de arbeidsovereenkomst wordt bepaald op vandaag. Daarbij is geen rekening gehouden met de opzegtermijn en de duur van de procedure omdat sprake is van ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van [persoon A] (artikel 7:671b lid 9 onder b BW). Om deze zelfde reden hoeft de Staat geen transitievergoeding te betalen (artikel 7:673 lid 7 BW). Een billijke vergoeding waarop aanspraak wordt gemaakt, is evenmin aan de orde. Die kan namelijk alleen worden toegekend als de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever (artikel 7:671b lid 9 onder c BW). Dat is hier niet zo. Het is namelijk [persoon A] die ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door zonder redelijke grond geen gehoor te geven aan oproepen om op het werk te verschijnen.
Tegenverzoeken
4.3.
[persoon A] heeft een diversiteit aan tegenverzoeken gedaan. Deze hangen samen met het conflict en de impasse die tussen partijen is ontstaan na het strafontslag van 12 december 2017 en die voortduurt tot de dag van vandaag. Volgens [persoon A] heeft de Staat zich in die periode ten opzichte van hem op allerlei vlakken en momenten een slecht werkgever getoond, met alle gevolgen van dien. Hiervoor wil hij onder andere gerehabiliteerd worden en financieel gecompenseerd. De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Daarbij is onder andere betoogd dat [persoon A] in het geval van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij een deel van de verzoeken een rechtens te respecteren belang ontbreekt en dat een groot aantal onvoldoende is geconcretiseerd.
4.4.
Om te beginnen het volgende. Aan [persoon A] kan worden toegegeven dat bij de wijze waarop met zijn terugkeer bij DJI in 2015, eindigend met het strafontslag in 2017, is omgegaan meer zorgvuldigheid van de Staat had mogen worden verwacht. Dit volgt ook uit de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 7 juni 2019 en de CRvB van 24 september 2020. Na deze laatste uitspraak heeft de Staat ingezet op herstel van de relatie met en het vertrouwen van [persoon A] , onder meer door de overdracht van het dossier aan [persoon B] . Hoewel dat zonder meer van hem als werknemer had mogen worden verwacht, moet worden vastgesteld dat [persoon A] zich niet dan wel onvoldoende heeft ingespannen om mee te werken aan dat herstel. Hij heeft niet duidelijk kunnen maken waarom hij, op het kennismakingsgesprek na, op geen enkele uitnodiging van [persoon B] voor een gesprek is ingegaan, maar wel is blijven volharden in het uiten van zijn wantrouwen in de vorm van vele mails met (formele) bezwaren en klachten. Dat [persoon A] door zijn houding en gedrag een bepalende rol heeft gespeeld in het voortduren van dit langslepende conflict tussen partijen lijkt hij gelet ook op zijn tegenverzoeken uit het oog te zijn verloren.
4.5.
Dan de tegenverzoeken. Deze worden afgewezen. In zijn algemeenheid wordt daarbij overwogen dat anders dan [persoon A] stelt niet is komen vast te staan dat de Staat toerekenbaar tekort is geschoten in zijn verplichtingen als werkgever of ernstig verwijtbaar heeft gehandeld. Hierbij komt dat de verzoeken die gaan over schadevergoeding in welke vorm dan ook onvoldoende zijn onderbouwd, nog daargelaten dat de Staat gemotiveerd verweer heeft gevoerd waarop [persoon A] niet meer heeft gereageerd. Verder heeft voor de verzoeken die ervan uitgaan dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst bestaat, alleen al te gelden dat gelet op het hiervoor gegeven oordeel [persoon A] daarbij zonder nadere toelichting, die ontbreekt, geen belang meer heeft. Over de verzoeken waarin [persoon A] rehabilitatie verlangt, wordt nog opgemerkt dat niet duidelijk is gemaakt of geworden waarom en op grond waarvan hij naast de uitspraken van de CRvB waarin zijn beroep gegrond is verklaard, recht zou hebben op een rehabilitatiebesluit of iets dergelijks, ook in aanmerking genomen zijn eigen rol in het conflict als hiervoor beschreven. Voor zover aanspraak is gemaakt op uit te keren vakantieverlof heeft de Staat dat onderbouwd betwist. [persoon A] is daarop niet meer teruggekomen. Hij voert ten slotte aan dat de Staat dwangsommen is verbeurd vanwege het niet nemen van besluiten en hij verzoekt betaling daarvan. In zijn reactie wijst de Staat er echter terecht op dat de rechtspositie van [persoon A] met de inwerkingtreding van de Wet normalisering rechtpositie ambtenaren (Wnra) sinds 1 januari 2020 niet (meer) wordt beheerst door besluiten en dat hem dus geen beroep toekomt op de Wet dwangsom.
Proceskosten
4.6.
[persoon A] moet de proceskosten betalen omdat hij zich ernstig verwijtbaar heeft gedragen. De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van de Staat op € 130,- aan griffierecht, € 814,- aan salaris voor de gemachtigde en € 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.079,-. Hier kan nog een bedrag bij komen als deze beschikking wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.7.
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen de Staat en [persoon A] per vandaag;
5.2.
veroordeelt [persoon A] in de proceskosten, die aan de kant van de Staat worden begroot op € 1.079,-, met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
5.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. V.F. Milders en in het openbaar uitgesproken.
568