ECLI:NL:RBROT:2024:6889

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/6310
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van bezwaar inzake rijbewijs ongeldigverklaring

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 22 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs behandeld. Eiser had eerder bezwaar gemaakt tegen een besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) dat zijn rijbewijs ongeldig verklaarde. Het CBR had dit besluit op 8 augustus 2023 (bestreden besluit I) niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Echter, op 26 september 2023 trok het CBR dit besluit in, omdat het bezwaar wel tijdig was ingediend, en hervatte de inhoudelijke behandeling van het bezwaar. Op 24 november 2023 volgde echter een nieuw besluit (bestreden besluit II) waarin het CBR het bezwaar opnieuw niet-ontvankelijk verklaarde, omdat eiser de gronden van zijn bezwaar niet had aangevuld.

De rechtbank oordeelt dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is, aangezien het CBR dit besluit had ingetrokken. Het beroep tegen het bestreden besluit II wordt ongegrond verklaard, omdat eiser niet heeft gereageerd op verzoeken van het CBR om zijn bezwaargronden aan te vullen. De rechtbank concludeert dat het CBR terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard, en dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van eiser in stand blijft. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en proceskosten, omdat het CBR het eerste besluit heeft ingetrokken. De rechtbank veroordeelt het CBR tot betaling van € 875,- aan proceskosten en € 184,- aan griffierecht aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6310

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. M.J.G. Schroeder),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR)

(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar.
1.1.
Met het bestreden besluit van 8 augustus 2023 (het bestreden besluit I) heeft het CBR het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard omdat dit niet tijdig was ingediend.
1.2.
Met de brief van 26 september 2023 heeft het CBR het bestreden besluit I ingetrokken omdat het bezwaar van eiser wel tijdig was ingediend. Het CBR heeft de inhoudelijke behandeling van het bezwaar hervat.
1.3.
Met het besluit van 24 november 2023 (het bestreden besluit II) heeft het CBR het bezwaar van eiser opnieuw niet-ontvankelijk verklaard omdat eiser de gronden van het bezwaar niet kenbaar heeft gemaakt.
1.4.
Eiser heeft op 20 december 2023 nadere gronden tegen het bestreden besluit II ingediend. Het CBR heeft hierop gereageerd met een (aanvullend) verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2. Uit een proces-verbaal rijden onder invloed, opgemaakt op 26 januari 2022, volgt dat eiser op 25 januari 2022 door de politie is gecontroleerd in het kader van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw). Bij de afgenomen ademanalyse is vastgesteld dat eisers ademalcoholgehalte 475 µg/l bedroeg. Dit leidde tot verdenking van rijden onder invloed. De politie heeft bij het CBR mededeling gedaan van het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid en/of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om te rijden.
2.1.
Met het besluit van 30 maart 2022 heeft het CBR aan eiser de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar zijn alcoholgebruik. Eiser is op 23 september 2022 en op 10 oktober 2022 onderzocht. De psychiater komt in zijn rapport, opgemaakt op 14 december 2022, tot de conclusie dat de diagnose ‘alcoholmisbruik in de zin der wet’ kan worden gesteld. Eiser heeft vervolgens een tweede onderzoek aangevraagd.
2.2.
Nadat eiser volgens het CBR niet volledig had meegewerkt aan het tweede onderzoek, heeft het CBR met het besluit van 31 mei 2023 het rijbewijs van eiser ongeldig verklaard. Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt. Vervolgens is het CBR overgegaan tot de besluitvorming zoals die onder ‘Inleiding’ (1.1. tot en met 1.3.) is weergegeven.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het CBR het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk is en dat het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Vooraf: Artikel 6:19 Awb
5. Op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
5.1.
In deze zaak heeft het CBR met het bestreden besluit II opnieuw beslist op het bezwaar van eiser. Hierdoor vervangt dit besluit bestreden besluit I. Zowel bestreden besluit I als bestreden besluit II maken daardoor deel uit van het geding.
Bestreden besluit I
6. Niet in geschil is dat eiser geen belang meer heeft bij een beoordeling van zijn beroep tegen het bestreden besluit I, omdat het CBR dit besluit heeft ingetrokken. Het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit I is daarom niet-ontvankelijk.
Bestreden besluit II
7. Eiser stelt dat het CBR met het bestreden besluit II het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard vanwege het niet (tijdig) aanvullen van de bezwaargronden. Volgens eiser was het CBR niet bevoegd om de bezwaarprocedure na de intrekking van het bestreden besluit I op eigen initiatief te hervatten. Door dit wel te doen, heeft het CBR de rechtbank beperkt in haar bevoegdheid om de zaak aan zich te houden of om te beslissen om een einduitspraak te doen dan wel een bestuurlijke lus toe te passen. Eiser verwijst daarbij onder meer naar artikel 8:72, derde en vierde lid, van de Awb. Eiser had met de intrekking van het bestreden besluit I zijn doel, namelijk een inhoudelijke beslissing over de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs, nog niet bereikt.
7.1.
De rechtbank is het niet met eiser eens. Zij ziet niet in waarom het CBR na de intrekking van het bestreden besluit I de bezwaarfase niet mocht hervatten. Op dat moment lag er immers geen besluit op bezwaar meer voor. De omstandigheid dat de zaak op het moment van de intrekking van het bestreden besluit I al aanhangig was bij de rechtbank, maakt dit niet anders. Uit de door eiser genoemde wetsartikelen leidt de rechtbank namelijk niet af dat het CBR hierdoor niet langer de bevoegdheid had een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
7.2.
Het CBR heeft met de brieven van 26 september 2023 en 2 november 2023 aan eiser gevraagd de gronden van zijn bezwaar aan te vullen. Eiser heeft hierop niet binnen de door het CBR gestelde termijn gereageerd. Nu eiser meerdere malen in de gelegenheid is gesteld zijn gronden aan te vullen en dit niet heeft gedaan, is de rechtbank van oordeel dat het CBR het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk mocht verklaren. [1] De rechtbank komt daarom niet toe aan een verdere inhoudelijke beoordeling van het beroep.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep voor zover dat is gericht tegen bestreden besluit II is ongegrond. Dat betekent dat het bezwaar van eiser niet inhoudelijk hoeft te worden behandeld door het CBR en dat de ongeldigverklaring van eisers rijbewijs in stand blijft.
9. Omdat het CBR het bestreden besluit I naar aanleiding van het beroep heeft ingetrokken, moet het CBR het griffierecht aan eiser vergoeden. De rechtbank veroordeelt het CBR om dezelfde reden in de proceskosten van eiser. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 875,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1). Omdat het CBR het bestreden besluit I al voor de zitting heeft ingetrokken, kent de rechtbank geen punt toe voor het bijwonen van de zitting.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond;
- draagt het CBR op het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt het CBR in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 875,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Gelet op artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, en artikel 6:6 van de Awb.