4.2.2.Beoordeling
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van onderstaande feiten en omstandigheden.
De verdachte was samen met de medeverdachte [medeverdachte] op 26 maart 2021 op metrostation Beurs werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) bij het vervoerbedrijf in de gemeente Rotterdam, RET N.V. Om besmetting met het coronavirus tegen te gaan gold op dat moment op straffe van een bekeuring de verplichting om een mondkapje te dragen in het openbaar vervoer. Op de camerabeelden is te zien dat de aangever langs de verdachte en de medeverdachte loopt, om vervolgens om te keren en terug te lopen. Tijdens het opnieuw langslopen houdt de aangever ter hoogte van de verdachte en de medeverdachte zijn mobiele telefoon in zijn hand omhoog en richt deze op de verdachte. De aangever draagt op dat moment zijn mondkapje op juiste wijze, dat wil zeggen: over zijn neus en mond. Hierna loopt de aangever weg, gevolgd door de verdachte en de medeverdachte. De aangever verdwijnt vervolgens zes seconden uit beeld en komt hierna weer in beeld. Ook op het moment dat hij weer in beeld komt draagt hij zijn mondkapje correct. Op het moment dat de aangever wordt aangehouden door de verdachte en de medeverdachte is te zien dat het mondkapje van aangever een paar keer onder zijn neus zakt.
De verdachte heeft over deze gebeurtenissen op 29 maart 2021 op ambtsbelofte een proces-verbaal van aanhouding opgemaakt, waarin hij onder meer het volgende heeft gerelateerd:
(…)
“Ik zag een jongen naar me toe lopen. Ik zag dat deze jongen me aansprak. Ik zag dat deze jongen zijn telefoon mijn richting op hield. Ik herkende deze jongen van een eerdere confrontatie op sneltram halte Capelse brug. Hij had toen zijn mondkapje niet op de juiste wijze waarop die door mij was aangesproken. (..). Ik zag en hoorde deze jongen in goed en verstaanbaar Nederlands tegen mij zeggen: "Ja nu kan je niks he, nu sta je op film". Tijdens dat deze jongen dit zei kijk hij daarbij recht in mijn ogen aan. Ik vroeg aan de jongen: “zou je willen stoppen met filmen". Ik hoorde de jongen zeggen: "je gaat helemaal niks zeggen wat ik moet doen".
In het openbaar vervoer is het dragen van een mondkapje verplicht gesteld voor mensen die de leeftijd van 13 hebben bereikt. Deze regel geld voor alle voertuigen, stations, haltes, perrons van de RET. Dit mondkapje moet dan ook op de juiste wijze gedragen worden.
Ik zag dat het mondkapje van de jongen onder zijn neus zat. Ik vroeg aan de jongen: “Zou je je mondkapje op willen zetten. Ik zag dat de jongen hem een paar keer op deed. Nadat de jongen zei "Ga weg" zag ik dat het mondkapje afbleef. Ik vroeg aan de jongen: "Zou je je mondkapje op willen zetten. "Ik zag dat de jongen wilde weglopen. Ik zag namelijk dat de verdachte zich omdraaide en richting de trap liep richting de corridor. En wederom zag ik dat de verdachte zijn mondkapje niet op de juiste wijze droeg namelijk onder zijn neus in plaats van boven zijn neus (..) "
De rechtbank stelt vast dat de verdachte in dit proces-verbaal een gedetailleerde beschrijving van de gebeurtenissen heeft gegeven en dat hierin duidelijk is geverbaliseerd dat het mondkapje van de aangever onder zijn neus zat, op het moment dat de aangever met zijn telefoon voor de verdachte stond en de verdachte hem aansprak.
De verdachte heeft dit bevestigd aan het begin van het politieverhoor op 7 juli 2021 toen hem de vraag werd gesteld op welk moment hij zag dat het mondkapje van de jongen niet op de juiste wijze werd gedragen. Hierop heeft de verdachte geantwoord: ‘Dit was op het moment dat hij met zijn telefoon voor mij stond.’
Volgens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van de verdachte en diens aanvankelijke verklaring bij de politie, droeg de aangever dus reeds vanaf het moment van aanspreken door de verdachte, toen hij (aangever) zijn telefoon in zijn hand hield, zijn mondkapje niet op de juiste wijze. Ná confrontatie met de camerabeelden heeft de verdachte verklaard dat de aangever op een later moment, namelijk het moment van weglopen en uit zicht verdwijnen op de camerabeelden, zijn mondkapje niet op de juiste wijze droeg en niet al op het moment dat de aangever met zijn telefoon voor hem (verdachte) stond. Ter terechtzitting heeft de verdachte dit bevestigd.
Uit het voorgaande volgt dat wat de verdachte in zijn ambtstedig proces-verbaal heeft opgeschreven feitelijk een niet geheel juiste weergave is van de gebeurtenissen in het metrostation. De vervolgvraag is of dit ook betekent dat hij in dit proces-verbaal opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd of dat het proces-verbaal, zoals door de verdediging eerder is aangevoerd, enkel “wat kort door de bocht” is opgemaakt.
Bij de beantwoording van deze vraag betrekt de rechtbank de volgende omstandigheden:
- de aard van het proces-verbaal
- de aannemelijkheid van het alternatieve scenario
- het eerdere incident met de aangever en de irritatie bij de verdachte.
De aard van het proces-verbaal
Het proces-verbaal is uitvoerig (3 pagina’s) en gedetailleerd van aard en is bovendien drie dagen na het incident opgemaakt. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte voor het opstellen hiervan ruim de tijd en de moeite heeft genomen. De rechtbank ziet hierin een contra-indicatie voor de stelling van de verdediging dat het proces-verbaal enkel “wat kort door de bocht is opgemaakt” maar juist een indicatie dat de verdachte dit met opzet onjuist heeft opgesteld.
De aannemelijkheid van het alternatieve scenario
Zoals gezegd heeft de verdachte – in tweede instantie – een alternatief scenario geschetst. Dit scenario houdt in dat de in het proces-verbaal weergegeven gebeurtenissen,
–te weten het afzakken van het mondkapje bij de aangever, het aanspreken daarop door de verdachte en het weer opzetten van het mondkapje over de neus door de aangever, en dat meerdere keren, zouden hebben plaatsgevonden precies in de zes seconden waarin de aangever niet zichtbaar is op de camerabeelden. De rechtbank acht dit scenario niet aannemelijk. Allereerst zou het wel erg toevallig zijn dat dit alles zou zijn gebeurd net gedurende de zeer korte periode dat de aangever buiten beeld is. Los hiervan acht de rechtbank het scenario onaannemelijk gelet op het uitgebreide proces-verbaal in combinatie met de camerabeelden. Uit de camerabeelden blijkt immers dat de aangever zijn mondkapje op de juiste wijze droeg toen hij met zijn telefoon voor de verdachte stond, zich omdraaide en richting de roltrap liep en ook dat hij dit op de juiste wijze droeg toen hij weer in beeld verscheen. Dat later bij de staandehouding te zien is dat het mondkapje van de aangever een paar keer van zijn neus afzakt, is niet relevant omdat de aanleiding voor de staandehouding van de aangever blijkens het door de verdachte opgemaakte proces-verbaal juist was gelegen in het feit dat hij op een eerder moment zijn mondkapje niet op de juiste wijze zou hebben gedragen. Uit de camerabeelden blijkt dat die aanleiding er op dat moment niet was. Bovendien acht de rechtbank het praktisch zo goed als onmogelijk dat de beschreven opeenvolgende handelingen in dit korte tijdsbestek hebben kunnen plaatsvinden.
Het eerdere incident met de aangever en de irritatie bij de verdachte
Tussen de verdachte en de aangever was eerder een incident voorgevallen over het niet op juiste wijze dragen van het mondkapje. Daarnaast was de verdachte naar eigen zeggen op
26 maart 2021 geïrriteerd door het gedrag van de aangever. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij het ‘zuigen’ van de aangever zat was geworden en hij hem daarom een proces-verbaal wilde geven. De rechtbank leidt hieruit af dat de verdachte een concrete aanleiding/motief had om de aangever te benadelen.
De hiervoor beschreven omstandigheden brengen de rechtbank tot het oordeel dat de verdachte de gang van zaken, en dan met name het moment waarop de aangever zijn mondkapje op onjuiste wijze droeg, met opzet onjuist heeft weergeven in het ambtsedig proces-verbaal en dat hij zich hiermee schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten meineed.