ECLI:NL:RBROT:2024:6877

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
24 juli 2024
Zaaknummer
10.268541.21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor meineed in ambtsedig proces-verbaal met betrekking tot het dragen van een mondkapje

In de zaak tegen de verdachte, die als buitengewoon opsporingsambtenaar werkzaam was, heeft de rechtbank Rotterdam op 4 juli 2024 uitspraak gedaan. De verdachte was beschuldigd van meineed, omdat hij in een ambtsedig proces-verbaal een valse verklaring zou hebben afgelegd over het dragen van een mondkapje door een aangever. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van het ten laste gelegde en schuldigverklaring zonder straf. De verdediging pleitte voor vrijspraak, stellende dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldiging.

De rechtbank heeft de camerabeelden bekeken en vastgesteld dat de aangever op het moment van de vermeende overtreding zijn mondkapje correct droeg. De rechtbank oordeelde dat het alternatieve scenario, waarin de aangever het mondkapje niet goed droeg, ongeloofwaardig was. De verdachte had samen met een medeverdachte een proces-verbaal opgemaakt, maar de rechtbank vond dat er onvoldoende bewijs was dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring had afgelegd. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend schuldig was aan het ten laste gelegde feit en sprak hem vrij.

De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering in strafzaken, vooral wanneer het gaat om beschuldigingen van meineed. De rechtbank heeft de onduidelijkheid in het proces-verbaal van de verdachte meegewogen en geconcludeerd dat er geen opzet was om een valse verklaring af te leggen. De beslissing van de rechtbank is genomen in een openbare zitting, waarbij de rechters de zaak zorgvuldig hebben beoordeeld.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10.268541.21
Datum uitspraak: 4 juli 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte 1] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres] ,
raadsman mr. E.R. Weening, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 20 juni 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. R.E.I. Steen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • schuldigverklaring zonder oplegging van een straf of maatregel.

4.Vrijspraak

4.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed. Op de camerabeelden is te zien dat op het moment dat de aangever voor de verdachte en de medeverdachte staat, hij zijn mondneusmasker (hierna: mondkapje) op de juiste wijze – over neus en mond – droeg. Op grond van de camerabeelden waarop de aangever slechts zes seconden uit beeld is geweest, is het alternatieve scenario dat de aangever precies binnen dat tijdsbestek zijn mondkapje niet goed droeg ongeloofwaardig. Daarvoor en daarna is namelijk te zien dat de aangever zijn mondkapje wel op de juiste wijze daagt. De verdachte heeft samen met medeverdachte [medeverdachte] over de zaak gesproken en zij hebben allebei na het incident een proces-verbaal opgemaakt. Het feit dat er een eerder incident is geweest tussen de medeverdachte [medeverdachte] en de aangever op metrostation Capelse Brug draagt bij aan de overtuiging dat de verdachte opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.
4.2
Standpunt verdediging
Namens de verdediging is vrijspraak bepleit, omdat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.3
Beoordeling
De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van onderstaande feiten en omstandigheden.
De verdachte was samen met de medeverdachte [medeverdachte] op 26 maart 2021 op metrostation Beurs werkzaam als buitengewoon opsporingsambtenaar (boa) bij het vervoerbedrijf in de gemeente Rotterdam, RET NV. Om besmetting met het coronavirus tegen te gaan gold op dat moment op straffe van een bekeuring de verplichting om een mondkapje te dragen in het openbaar vervoer. Op de camerabeelden is te zien dat de aangever langs de verdachte en de medeverdachte loopt, om vervolgens om te keren en terug te lopen. Tijdens het opnieuw langslopen houdt de aangever ter hoogte van de verdachte en de medeverdachte zijn mobiele telefoon in zijn hand omhoog en richt deze op de medeverdachte. De aangever draagt op dat moment zijn mondkapje op juiste wijze dat wil zeggen: over zijn neus en mond. Hierna loopt de aangever weg, gevolgd door de verdachte en de medeverdachte. De aangever verdwijnt vervolgens gedurende zes seconden uit beeld. Ook op het moment dat hij weer in beeld komt draagt de aangever zijn mondkapje correct. Op het moment dat de aangever wordt staande gehouden door de verdachte en de medeverdachte is te zien dat zijn mondkapje meerdere keren onder zijn neus zakt niet op de juiste wijze draagt.
De verdachte heeft in het op 26 maart 2021 op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal het volgende gerelateerd: “(..)
Ik zag dat deze man zijn mondkapje niet op de juiste wijze droeg in een station waar dit verplicht is gesteld, en dat dit ook gezien was door mijn Collega [medeverdachte] . Ik zag namelijk dat deze man het mondkapje onder de neus alleen over de mond droeg en niet zo als voorgeschreven over de mond en neus. Ik hoorde Collega [medeverdachte] zeggen dat deze was staande gehouden voor het niet op de juiste wijze dragen van een mondkapje in een station waar dit verplicht is gesteld. Ik hoorde dat Collega [medeverdachte] de verdachte vroeg om zijn identiteitsbewijs ter inzage aan te bieden. Ik hoorde de verdachte zeggen dat hij wel een identiteitsbewijs bij zich had. Ik zag dat de verdachte een identiteitsbewijs uit zijn zak haalde.”
In het politieverhoor op 30 juni 2021 verklaarde de verdachte dat hij zag en hoorde dat de man (de
rechtbank begrijpt: de aangever) in gesprek raakte met zijn collega [medeverdachte] en dat hij zag dat het mondkapje van die man onder zijn neus zat en niet over zijn neus zoals voorgeschreven. Op welk moment dit is geweest, wordt blijkens het door de verdachte gerelateerde proces-verbaal niet duidelijk. Evenmin blijkt dit moment uit het politieverhoor. Het proces-verbaal van de verdachte is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk over de tijdslijn vanaf het moment van het aanspreken van de aangever door de medeverdachte tot en met het moment van staandehouding. Dat wil echter nog niet zeggen dat de verdachte de gang van zaken bewust onjuist geverbaliseerd heeft. De rechtbank heeft in dit verband acht geslagen op de toelichting van de verdediging ter zitting dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat er discussie was omtrent het toegepaste geweld en dat hij daarom ter plaatse heeft volstaan met een kort en gecomprimeerd proces-verbaal van bevindingen. Dit vindt ook steun in het feit dat de inhoud van het proces-verbaal van de verdachte onvolledig lijkt te zijn. De verdachte heeft tijdens het politieverhoor reeds verklaard dat hij het proces-verbaal zorgvuldiger had moeten opmaken en dat het allemaal kort door de bocht is geweest. Bovendien heeft de verdachte volgens zijn verklaring, zoals ook uit de beelden blijkt, nauwelijks bemoeienis gehad met de staande- en aanhouding van de aangever.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat niet bewezen kan worden dat de verdachte in zijn ambtsedig opgemaakte proces-verbaal van 26 maart 2021 opzettelijk een valse verklaring heeft afgelegd.
4.4
Conclusie
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

5.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlage maken deel uit van dit vonnis.

6.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het de ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.H. Kroon, voorzitter,
en mrs. H.J. de Kraker en M. Mahmoudi, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N. Jallal, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 4 juli 2024.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij in of omstreeks de periode van 26 maart 2021 tot en met 30 juni 2021, althans op
26 maart 2021 te Rotterdam in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vorderde en/of daaraan rechtsgevolgen verbond, te weten in een ambtsedig proces-verbaal d.d. 26 maart 2021, schriftelijk persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede heeft afgelegd, te weten: "Ik zag dat deze man zijn mondkapje niet op de juiste wijze droeg in een station waar dit verplicht is gesteld, en dat dit ook gezien was door
collega [medeverdachte] . Ik zag namelijk dat deze man het mondkapje onder de neus alleen over
de mond droeg en niet zo als voor geschreven over de mond en neus.",
terwijl voornoemde verklaring werd afgelegd
in de strafzaak met parketnummer 10-116099-21 tegen en ten nadele van [verdachte 2]
, die in voornoemde strafzaak verdachte was;
( art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht)