Op 9 juli 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van voorbereidingshandelingen met betrekking tot de Opiumwet, het aanwezig hebben van ruim 100 gram heroïne en het verstrekken, vervoeren en aanwezig hebben van ruim 1 kilo cocaïne. De verdachte was ten tijde van het onderzoek preventief gedetineerd en had een advocaat, mr. K.C. van de Wijngaart. De officier van justitie eiste bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten en een gevangenisstraf van 22 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk.
Tijdens de zitting op 25 juni 2024 werd het bewijs tegen de verdachte besproken. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de in beslag genomen goederen en middelen in de woning waar hij verbleef. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet in de ruimte was waar de heroïne en cocaïne waren aangetroffen en dat er onvoldoende bewijs was om vast te stellen dat hij deze middelen had vervoerd of verstrekt. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle ten laste gelegde feiten.
Daarnaast werd er een beslissing genomen over de in beslag genomen goederen. Hoewel de verdachte werd vrijgesproken, werd vastgesteld dat er in de woning een strafbaar feit was gepleegd met behulp van de in beslag genomen goederen. De rechtbank besloot tot onttrekking aan het verkeer van deze goederen, maar gelastte de teruggave van een telefoon aan de verdachte, omdat deze niet met criminele activiteiten in verband kon worden gebracht. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer voor strafzaken van de Rechtbank Rotterdam.