ECLI:NL:RBROT:2024:6787

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juli 2024
Publicatiedatum
22 juli 2024
Zaaknummer
10/008670-24
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplegen van poging tot doodslag met vuurwapen in Vlaardingen

Op 12 juli 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplegen van poging tot doodslag. De zaak betreft een schietincident dat plaatsvond op 7 januari 2024 in Vlaardingen, waarbij het slachtoffer met een vuurwapen door zijn hoofd is geschoten. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte samen met een medeverdachte naar de woning van het slachtoffer was gereden met de intentie om 'iets gewelddadigs te doen'. De verdachte had een vuurwapen bij zich, dat hij had doorgeladen voordat hij de woning binnenging. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte ook bewust de aanmerkelijke kans op geweld had aanvaard. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast zijn er vorderingen van benadeelde partijen toegewezen, waaronder schadevergoeding voor materiële en immateriële schade. De rechtbank heeft de vorderingen van enkele benadeelde partijen afgewezen, omdat deze onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak benadrukt de ernst van het feit en de impact op het slachtoffer en zijn omgeving.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team jeugd
Parketnummer: 10/008670-24
Datum uitspraak: 12 juli 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedatum] 2003,
niet ingeschreven in de basisregistratie personen,
ten tijde van het onderzoek op de terechtzitting preventief gedetineerd in
Penitentiaire Inrichting [naam PI] ,
raadsvrouw mr. J.V. van Blitterswijk, advocaat te Rotterdam.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzitting van 28 juni 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie, mr. M.L. Goudzwaard, heeft gevorderd:
  • vrijspraak van het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord;
  • bewezenverklaring van het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren, met aftrek van voorarrest.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Vrijspraak zonder nadere motivering (poging moord)
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat het impliciet primair ten laste gelegde medeplegen van poging tot moord niet wettig en overtuigend is bewezen, zodat de verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
4.2.
Bewijswaardering (poging doodslag)
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag. Volgens de verdediging is er geen sprake geweest van een voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking, nu de verdachte geen enkele rol heeft gespeeld bij, of actief heeft bijgedragen aan, de omstandigheid dat de medeverdachte met een vuurwapen op het slachtoffer heeft geschoten. De verdachte was er ook niet van op de hoogte dat de medeverdachte een vuurwapen bij zich had. De enkele aanwezigheid van de verdachte in de woning en het zich niet distantiëren, is onvoldoende om te kunnen spreken van medeplegen. Bij de verdachte is ook geen sprake geweest van (voorwaardelijk) opzet op de dood van het slachtoffer. Er was geen plan om iemand te beschieten en de verdachte heeft geen handelingen gepleegd die hebben bijgedragen aan het schietincident. De verdachte is enkel met de medeverdachte meegegaan met een nepwapen ter afschrikking. Niet kan worden gezegd dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het gevolg zou intreden.
4.2.2.
Beoordeling
De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte op de terechtzitting, het volgende vast. In de nacht van 7 januari 2024 is de verdachte samen met de medeverdachte [medeverdachte] vanuit Roubaix naar de woning van het slachtoffer [slachtoffer] in Vlaardingen gereden. Zij waren van plan om daar “iets gewelddadigs te doen”, waarbij de verdachte heeft verklaard dat hij de indruk had dat het slachtoffer moest worden bewogen geld of goederen af te geven. De verdachte is met dat doel voor ogen, vanuit Frankrijk samen met de medeverdachte naar de woning van het slachtoffer gereden. De verdachte was voor deze klus een vergoeding van € 1000,- beloofd. Beide verdachten hadden een vuurwapen bij zich. Alhoewel de verdachte heeft verklaard dat zijn wapen nep was, acht de rechtbank dit niet geloofwaardig. Op camerabeelden is te zien én te horen dat de verdachte zijn wapen, dat volgens de politie op een pistool lijkt, heeft doorgeladen voordat hij de woning binnenging. Door een vuurwapen door te laden, wordt het schietklaar gemaakt. Niet valt in te zien waarom een nepwapen voor het betreden van de woning van het slachtoffer schietklaar moet worden gemaakt. De rechtbank gaat er dus van uit dat de verdachte met een doorgeladen vuurwapen de woning van het slachtoffer is binnengegaan. Dat de medeverdachte ook een vuurwapen bij zich had, is door de verdachte gezien. In die woning is het slachtoffer kennelijk, onder dreiging van een vuurwapen, gedwongen om op zijn knieën in de keuken te gaan zitten, nu dat de situatie is die de broer van het slachtoffer heeft aangetroffen toen hij binnenkwam. De medeverdachte heeft kort nadat die broer binnenkwam een schot gelost. Het slachtoffer is daarbij door zijn hoofd geschoten. De verdachte en de medeverdachte zijn daarna samen de woning uitgerend en met de auto gevlucht.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt de rechtbank af dat sprake was van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte, die bestaat uit een gezamenlijke uitvoering van het plan om “iets gewelddadigs te doen” en die ander daarbij iets af te nemen. Het dossier bevat aanwijzingen dat de ontmoeting in de woning van het slachtoffer samenhangt met de handel in verdovende middelen. Dat de verdachte daarvan niet op de hoogte was is ook niet aannemelijk. De rechtbank overweegt dat in een situatie als de onderhavige, waarbij onder dreiging met vuurwapens wordt getracht een ander geld of verdovende middelen afhandig te maken, de kans reëel is dat die ander zich daartegen zal verzetten, hetgeen leidt tot het gebruik van de vuurwapens. Daaruit volgt dat de verdachte, door gezamenlijk met de medeverdachte het plan uit te voeren om het slachtoffer te beroven, ook bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat daarbij (vuurwapen)geweld zou worden gebruikt, zodat zijn opzet ook op dat gevolg was gericht.
Ten aanzien van dat gevolg geldt dat de medeverdachte het slachtoffer van dichtbij door het hoofd heeft geschoten. Een dergelijke gedraging is naar het oordeel van de rechtbank naar de uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het doden van het slachtoffer, dat daaruit volgt dat het niet anders kan zijn dan dat de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust is aanvaard.
4.2.3.
Conclusie
De rechtbank acht het impliciet subsidiair ten laste gelegde medeplegen van poging tot doodslag wettig en overtuigend bewezen.
4.3.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
hij op 7 januari 2024 te Vlaardingen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een ander [slachtoffer] opzettelijk
van het leven te beroven
die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feit

Het bewezen feit levert op:
medeplegen van poging tot doodslag.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het feit is dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich in de nacht van 7 januari 2024 in Vlaardingen samen met een ander schuldig gemaakt aan poging tot doodslag, waarbij met een vuurwapen op het slachtoffer [slachtoffer] is geschoten. Het slachtoffer is hierbij geraakt in zijn hoofd en heeft onder meer fors hersenletsel en letsel aan zijn schedel opgelopen.
Hoewel de verdachte niet degene is geweest die het schot heeft gelost, heeft hij wel een essentiële bijdrage geleverd aan het bewezenverklaarde feit. Er zijn aanwijzingen in het dossier dat de verdachte en de medeverdachte van plan waren om het slachtoffer te beroven van drugs. De verdachte is samen met de medeverdachte vanuit Frankrijk naar Vlaardingen gereden en is, samen met die medeverdachte , met een doorgeladen vuurwapen de woning van het slachtoffer binnengegaan. Daar is het slachtoffer, in het bijzijn van zijn broer, door de medeverdachte door zijn hoofd geschoten. De ex-partner van het slachtoffer en zijn anderhalf jaar oude zoon lagen op dat moment in de woning te slapen. De verdachte en de medeverdachte zijn vervolgens samen weggevlucht.
De verdachte en zijn medeverdachte hebben een bijzonder grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het slachtoffer is potentieel dodelijk gewond geraakt en heeft het maar ternauwernood overleefd. Hij heeft zes weken op de intensive care gelegen en heeft meerdere operaties ondergaan. Het slachtoffer zal op korte termijn opnieuw moeten worden geopereerd. Het bewezen verklaarde heeft ernstige, blijvende gevolgen voor zijn lichamelijk en geestelijk welzijn en functioneren. Er is sprake van een forse, blijvende hersenbeschadiging. Naar verwachting zal hij de rest van zijn leven afhankelijk zijn van de zorg van anderen. Dat het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte diep heeft ingegrepen in het leven van het slachtoffer en zijn familie, blijkt ook uit de namens het slachtoffer en zijn familie ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen. Hierin is gesproken over de gevolgen die het door verdachte en zijn medeverdachte gepleegde misdrijf bij hen teweeg heeft gebracht.
De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij op geen enkel moment heeft stilgestaan bij al deze gevolgen. Het handelen van de verdachte en zijn medeverdachte getuigt van een gebrek aan respect voor het leven en de gezondheid van anderen.
Hoewel de verdachte op de terechtzitting enige openheid van zaken heeft gegeven, lijkt hij geen enkele verantwoordelijkheid te nemen voor zijn aandeel in het bewezenverklaarde.
Daarnaast heeft het handelen van de verdachte een grote impact op de samenleving. Schietincidenten, zeker als daarbij slachtoffers zijn te betreuren, zorgen voor veel maatschappelijke onrust en gevoelens van onveiligheid.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
7.3.1.
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
26 maart 2024, waaruit blijkt dat de verdachte in Nederland niet eerder is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de ernst van het feit kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een langdurige gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd. De rechtbank houdt – in strafverlagende zin – rekening met de rol van de verdachte in het bewezenverklaarde, in die zin dat hij niet degene is geweest die het schot heeft gelost, en met zijn jonge leeftijd. Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Gelet op de straf die aan de verdachte zal worden opgelegd, ziet de rechtbank geen aanleiding om op grond van artikel 38v Sr een contact- en locatieverbod op te leggen, zoals is verzocht namens de benadeelde partij [slachtoffer] .
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.Vorderingen benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen

8.1.
Ingediende vorderingen
De volgende vorderingen zijn door mr. S. Vermeulen namens de in het geding gevoegde benadeelde partijen ingediend.
De benadeelde partij
[slachtoffer](het slachtoffer) vordert een vergoeding van
€ 103.185,- aan materiële schade en een vergoeding van € 400.000,- aan immateriële schade. De materiële schade bestaat uit kosten van eigen risico € 585,- en gederfde inkomsten van € 102.600,-.
De benadeelde partij
[benadeelde 1](broer van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade en een vergoeding van € 25.000,- aan shockschade.
De benadeelde partij
[benadeelde 2](ex-vrouw van het slachtoffer) vordert een vergoeding van € 25.000,- aan shockschade.
De benadeelde partijen
[benadeelde 3]en
[benadeelde 8](minderjarige kinderen van het slachtoffer) vorderen ieder een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade.
De benadeelde partijen
[benadeelde 4]en
[benadeelde 5](ouders van het slachtoffer) vorderen ieder een vergoeding van € 17.500,- aan affectieschade.
De benadeelde partijen
[benadeelde 6]en
[benadeelde 7](broers van het slachtoffer) vorderen ieder een vergoeding van € 15.000,- aan affectieschade.
Door alle benadeelde partijen wordt verzocht om over de gevorderde bedragen de wettelijke rente toe te wijzen, alsmede de schadevergoedingsmaatregel op te leggen.
8.2.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen tot vergoeding van materiële schade, immateriële schade en affectieschade toewijsbaar zijn, inclusief de gevorderde wettelijke rente over deze bedragen en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f Sr. Ten aanzien van de door de benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] gevorderde shockschade is opgemerkt dat het daaruit voortvloeiende psychische letsel niet in rechte is vast te stellen.
8.3.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft, vanwege de bepleite vrijspraak, verzocht om de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in de vorderingen. Subsidiair is aangevoerd dat het voor shockschade vereiste psychisch letsel door de benadeelde partijen [benadeelde 1] en
[benadeelde 2] onvoldoende is onderbouwd, waardoor dit deel van de vorderingen moet worden afgewezen dan wel de benadeelde partijen niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de vorderingen. Voor zover de vordering tot vergoeding van shockschade wordt toegewezen, stelt de verdediging zich (onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:958) op het standpunt dat er aan de hand van de omstandigheden van het geval, naar billijkheid en schattenderwijs, moet worden beoordeeld in hoeverre bij het bepalen van de hoogte van de vergoeding van die schade, rekening wordt gehouden met de aanspraak op affectieschade. Ten aanzien van de door de benadeelde partij [benadeelde 4] gevorderde vergoeding van materiële schade die ziet op gederfde inkomsten is opgemerkt dat deze schade onvoldoende is onderbouwd. Dit deel van de vordering dient te worden afgewezen of de benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering.
8.4.
Beoordeling
Benadeelde partij [slachtoffer]
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks materiële schade is toegebracht, bestaande uit kosten eigen risico zorgverzekering à € 585,-. Omdat dit deel van de gevorderde schadevergoeding voldoende is onderbouwd en door de verdediging niet is weersproken, zal dit deel van de vordering worden toegewezen.
Het deel van de vordering dat betrekking heeft op gederfde inkomsten is daarentegen onvoldoende onderbouwd. Gezien de complexiteit van deze vordering, levert de behandeling hiervan een onevenredige belasting van het strafproces op. De benadeelde partij zal daarin niet-ontvankelijk worden verklaard. Dit deel van de vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Vast is komen te staan dat aan de benadeelde partij [slachtoffer] door het bewezen verklaarde strafbare feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. De benadeelde partij is met een vuurwapen door zijn hoofd geschoten en heeft hierdoor potentieel dodelijk letsel opgelopen in de vorm van onder meer schedelfracturen en een forse, blijvende hersenbeschadiging. De benadeelde partij verblijft in een revalidatiecentrum en is volledig afhankelijk van intensieve zorg. Hoewel het toegebrachte leed van het slachtoffer niet in geld is uit te drukken, zal de immateriële schade, naar maatstaven van billijkheid, worden vastgesteld op
€ 400.000,-.Dit deel van de vordering wordt dus geheel toegewezen. De rechtbank heeft bij bet bepalen van de hoogte van dit bedrag aansluiting gezocht bij andere strafzaken en ook de jonge leeftijd, de ernst van het letsel en de gevolgen hiervan voor het slachtoffer meegewogen.
Benadeelde partij [benadeelde 1] – affectieschade
In artikel 6:107, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) is bepaald wie er voor vergoeding van affectieschade in aanmerking komen. De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij een broer van het slachtoffer betreft, waardoor deze niet onder de kring van gerechtigden valt die zonder meer aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. Alleen onder uitzonderlijke omstandigheden kan dit toegekend worden aan een broer. Sprake moet zijn van een zodanige nauwe persoonlijke relatie met het slachtoffer, dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat die persoon als naaste in de zin van artikel 6:107 BW wordt aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende is onderbouwd dat sprake was van een uitzonderlijk geval zoals voornoemd. Een nader onderzoek daarnaar zou naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partij [benadeelde 1] niet-ontvankelijk verklaren in dit deel van de vordering en bepalen dat hij zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Benadeelde partijen [benadeelde 1] en [benadeelde 2] – shockschade
In vaste jurisprudentie van de Hoge Raad staan criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade. Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door het waarnemen van het ten laste gelegde, of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Voor vergoeding van deze schade is vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij.
De benadeelde partij [benadeelde 1] heeft gezien dat zijn broer door zijn hoofd werd geschoten. Ook de benadeelde partij [benadeelde 2] was in de woning aanwezig ten tijde van het schietincident. Zij heeft het schietincident weliswaar niet zien gebeuren, maar is direct daarna geconfronteerd met de ernstige gevolgen daarvan. Beide benadeelde partijen hebben eerste hulp verleend en gezien hoe het slachtoffer vocht voor zijn leven en in zeer kritieke toestand verkeerde. Gezien de omstandigheden van het geval, acht de rechtbank evident dat sprake is van een hevige emotionele schok, zodat aan dit vereiste is voldaan. Eveneens acht de rechtbank evident dat het handelen van de verdachte geestelijk letsel bij beiden teweeg heeft gebracht. Overigens blijkt ook uit de toelichting dat [benadeelde 1] in de gevangenis is behandeld voor zijn psychische klachten en [benadeelde 2] heeft in dit verband een verklaring van een psycholoog overgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank leent de gevorderde shockschade zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van ieder € 15.000,-, met afwijzing van hetgeen meer aan hoofdsom is gevorderd.
Benadeelde partijen [benadeelde 3] en [benadeelde 8]
De rechtbank stelt vast dat kinderen van het slachtoffer dat (als gevolg van een misdrijf) ernstig en blijvend letsel heeft opgelopen, behoren tot de kring van gerechtigden die op grond van artikel 6:107, tweede lid BW aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal aan de benadeelde partijen ieder € 17.500,00 aan vergoeding van affectieschade toekennen, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade.
Benadeelde partijen [benadeelde 4] en [benadeelde 5]
De ouders van het slachtoffer behoren ook tot de kring van gerechtigden die op grond van artikel 6:107 BW aanspraak kunnen maken op vergoeding van affectieschade. De rechtbank zal de vorderingen van de ouders toewijzen tot een bedrag van ieder € 15.000,00, overeenkomstig het bepaalde in het Besluit vergoeding affectieschade. Het meer gevorderde aan hoofdsom wordt afgewezen.
Benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7]
De benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7] zijn broers van het slachtoffer. Voor hen geldt hetzelfde als voor [benadeelde 1] : alleen onder uitzonderlijke omstandigheden kan affectieschade toegekend worden. Niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een uitzonderlijk geval. Een nader onderzoek daarnaar zou een onevenredige belasting van het strafgeding opleveren. De rechtbank zal daarom de benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in de vorderingen en bepalen dat zij hun vordering bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Hoofdelijke veroordeling
Nu de verdachte het strafbare feit, ter zake waarvan schadevergoeding zal worden toegekend, samen met een mededader heeft gepleegd, zijn zij daarvoor ieder hoofdelijk aansprakelijk. Indien en voor zover de mededader een benadeelde partij betaalt, is de verdachte in zoverre jegens die benadeelde partij van deze betalingsverplichting bevrijd.
Wettelijke rente
De benadeelde partijen hebben gevorderd het te vergoeden bedrag te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank bepaalt dat de te vergoeden schadebedragen vermeerderd worden met wettelijke rente vanaf 7 januari 2024.
Kosten
Nu de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] ,
[benadeelde 3] , [benadeelde 8] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] grotendeels zullen worden toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten door die benadeelde partijen gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Nu de benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7] niet-ontvankelijk zullen worden verklaard, zullen die benadeelde partijen worden veroordeeld in de kosten door de verdachte ter verdediging van de vordering gemaakt, welke kosten tot op heden worden begroot op nihil.
8.5.
Conclusie
De rechtbank zal de volgende bedragen hoofdelijk toewijzen:
Benadeelde partij
Materiële schade
Smartengeld
Shockschade
Affectieschade
[slachtoffer]
€ 585
€400.000
-
-
[benadeelde 1]
-
-
€ 15.000
-
[benadeelde 2]
€ 15.000
-
[benadeelde 3]
-
-
-
€ 17.500
[benadeelde 8]
-
-
-
€ 17.500
[benadeelde 4]
-
-
-
€ 15.000
[benadeelde 5]
-
-
-
€ 15.000
De rechtbank zal de wettelijke rente toewijzen over de toegewezen bedragen vanaf 7 januari 2024. Tevens wordt oplegging van de hierna te noemen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht passend en geboden geacht.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36f, 45, 47 en 287 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

11.Beslissing

De rechtbank:
verklaart niet bewezen, dat de verdachte het impliciet primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart bewezen, dat de verdachte het impliciet subsidiair ten laste gelegde feit, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte (ook) daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert het hiervoor vermelde strafbare feit;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
verklaart de benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7] niet-ontvankelijk in de vorderingen;
veroordeelt de benadeelde partijen [benadeelde 6] en [benadeelde 7] in de kosten door de verdachte ter verdediging tegen de vorderingen gemaakt, en begroot deze kosten op nihil;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[slachtoffer] , te betalen een bedrag van
€ 400.585,- (zegge: vierhonderdduizend vijfhonderdvijfentachtig euro),bestaande uit € 585,- aan materiële schade en
€ 400.000,- aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in het resterende deel van de vordering; bepaalt dat dit deel van de vordering slechts kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 1] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro),bestaande uit immateriële schade in de vorm van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij [benadeelde 1] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 2] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), bestaande uit immateriële schade in de vorm van shockschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij [benadeelde 2] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 3] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade in de vorm van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 8] , te betalen een bedrag van
€ 17.500,- (zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), bestaande uit immateriële schade in de vorm van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij
[benadeelde 4] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,- (zegge: vijftienduizend euro), bestaande uit immateriële schade in de vorm van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij [benadeelde 4] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte hoofdelijk met diens mededader, zo dat als de één betaalt de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [benadeelde 5] , te betalen een bedrag van
€ 15.000,-(
zegge: vijftienduizend euro), bestaande uit immateriële schade in de vorm van affectieschade, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het door de benadeelde partij [benadeelde 5] meer of anders gevorderde;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partijen [slachtoffer] , [benadeelde 1] , [benadeelde 2] , [benadeelde 3] , [benadeelde 8] , [benadeelde 4] en [benadeelde 5] gemaakt, tot op heden aan de zijde van de benadeelde partijen begroot op nihil, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [slachtoffer] te betalen
€ 400.585,- (hoofdsom,
zegge: vierhonderdduizend vijfhonderdvijfentachtig euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 400.585,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
365 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 1] te betalen
€ 15.000,- (hoofdsom,
zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 15.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 2] te betalen
€ 15.000,- (hoofdsom,
zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 15.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 3] te betalen
€ 17.500,-(hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.5000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 8] te betalen
€ 17.500,- (hoofdsom,
zegge: zeventienduizend vijfhonderd euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 17.500,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
122 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 4] te betalen
€ 15.000,-(hoofdsom,
zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van € 15.000,- niet mogelijk blijkt,
gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
legt aan de verdachte
de maatregel tot schadevergoedingop, inhoudende de verplichting aan de staat ten behoeve van [benadeelde 5] betalen
€ 15.000,-(hoofdsom,
zegge: vijftienduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 7 januari 2024 tot aan de dag van de algehele voldoening; bepaalt dat indien volledig verhaal van de hoofdsom van
€ 15.000,- niet mogelijk blijkt
, gijzelingkan worden toegepast voor de duur van
110 dagen; de toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
verstaat dat betaling aan een benadeelde partij, waaronder begrepen betaling door zijn mededader, tevens geldt als betaling aan de staat ten behoeve van die benadeelde partij en omgekeerd.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J. Loorbach, voorzitter,
en mrs. P.E. van Althuis en H. Biemond, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R. Spaans, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op 12 juli 2024.
De jongste rechter en de griffier zijn buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 7 januari 2024 te Vlaardingen
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
[slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk,
van het leven te beroven
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
die [slachtoffer] met een vuurwapen door het hoofd heeft geschoten,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.