Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 23 juli 2024 in de zaak tussen
[eiser], uit [plaatsnaam], eiser
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Eiser stelt subsidiair dat verweerder, voor het geval er geen sprake is van een discretionaire bevoegdheid, de regeling exceptief had moeten toetsen. Eiser stelt zich in dit kader op het standpunt dat verweerder het toepassingsbereik van de Regeling ten onrechte heeft beperkt tot de periode van 1 mei 2010 tot en met 31 december 2015 zonder daarvoor een deugdelijke motivering te geven. De door verweerder genoemde mogelijke onduidelijkheid omdat de Rijnvarendenovereenkomst later is vastgesteld dan Verordening EG 883/2004 en met terugwerkende kracht per 1 mei 2010 in werking is getreden, is volgens eiser geen toereikende motivering. Hij voert daartoe aan dat de Rijnvarendenovereenkomst op 25 februari 2011 is gepubliceerd. Vanaf deze datum was er dus geen sprake meer van onduidelijkheid, terwijl de periode waarin de Regeling in een tegemoetkoming voorziet, nog doorliep tot en met 31 december 2015. Nu de Regeling ook van toepassing is op een periode waarin er geen sprake meer was van onduidelijkheid, kan het ontbreken van onduidelijkheid in de periode vóór 1 mei 2010 eiser niet worden tegengeworpen omdat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast stelt eiser dat er ook onder het Rijnvarendenverdrag reeds sprake was van onduidelijkheid, zodat de grondslag voor de ingangsdatum van de Regeling feitelijk onjuist is. Toetsing aan het evenredigheidsbeginsel maar ook aan het gelijkheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel kan volgens eiser niet anders dan met zich meebrengen dat de voorwaarde van de periode 1 mei 2020 tot en met 31 december 2015 niet aan eiser kan worden tegengeworpen, waarbij eiser verwijst naar wat, kort gezegd, in de Tweede Kamer volgens hem aan Rijnvarenden in het vooruitzicht is gesteld. Daarbij merkt eiser op dat hij reeds bij brief van 27 augustus 2021 bij de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en de Staatssecretaris van Financiën aanspraak heeft gemaakt op de unilaterale vergoeding zoals die de rijnvarenden in het vooruitzicht is gesteld. De unilaterale vergoeding is volgens eiser te meer gerechtvaardigd omdat de Sociale Verzekeringsbank, hoewel Luxemburg in het algemeen tot regularisatie bereid was, heeft geweigerd contact op te nemen met Luxemburg om het Luxemburgs sociaal verzekeringsrecht van toepassing te laten verklaren.
Wat eiser heeft aangevoerd over de einddatum van de Regeling behoeft geen bespreking, nu zijn aanvraag uitsluitend ziet op een periode voorafgaand aan de ingangsdatum van de Regeling.