In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot een gedwongen schuldregeling, ingediend door verzoekster op 13 maart 2024. Verzoekster had een schuldregeling aangeboden aan haar zeventien schuldeisers, waarbij zij een betaling van 5,98% aan de preferente schuldeisers en 2,99% aan de concurrente schuldeisers voorstelde. De schuldeisers, waaronder [schuldeiser 1] en [schuldeiser 2], hebben echter niet ingestemd met deze regeling. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigering van deze schuldeisers om in te stemmen met de schuldregeling in redelijkheid niet onterecht was, gezien het feit dat hun vorderingen een aanzienlijk aandeel van 25% in de totale schuldenlast van verzoekster vertegenwoordigden.
De rechtbank overwoog dat de aangeboden regeling niet het uiterste was wat verzoekster kon bieden, mede gezien haar potentiële stijging van inkomsten door een toekomstige opleiding en fluctuaties in haar werkuren. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de weigerende schuldeisers zwaarder wogen dan die van verzoekster en de overige schuldeisers. Daarom werd het verzoek om de schuldeisers te bevelen in te stemmen met de schuldregeling afgewezen. De rechtbank zal in een aparte beslissing op het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling beslissen.