In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2024 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een gedwongen schuldregeling. Verzoeker, die in financiële problemen verkeert, heeft op 15 april 2024 een verzoek ingediend om één schuldeiser te bevelen in te stemmen met een door hem aangeboden schuldregeling. Deze regeling houdt in dat verzoeker 1,71% aan de preferente schuldeisers en 0,85% aan de concurrente schuldeisers zal betalen, tegen finale kwijting. Verzoeker heeft 27 schuldeisers, waarvan 26 instemden met de regeling, maar één schuldeiser weigerde. Deze schuldeiser, die een vordering van € 5.919,34 heeft, vond het aangeboden bedrag te laag en weigerde mee te werken aan de schuldregeling.
De rechtbank heeft de belangen van de schuldeiser afgewogen tegen die van verzoeker en de overige schuldeisers. De rechtbank concludeert dat de schuldeiser in redelijkheid niet tot weigering van instemming met de schuldregeling heeft kunnen komen, gezien het geringe aandeel van haar vordering in de totale schuldenlast en het feit dat een ruime meerderheid van de schuldeisers akkoord is gegaan met de regeling. De rechtbank oordeelt dat de aangeboden regeling het uiterste is wat verzoeker kan bieden, gezien zijn financiële situatie en de inspanningen die hij heeft geleverd om zijn schulden aan te pakken.
De rechtbank heeft daarom het verzoek van verzoeker toegewezen en de schuldeiser bevolen in te stemmen met de schuldregeling. Tevens is de schuldeiser veroordeeld in de kosten van de procedure, die op nihil zijn begroot, aangezien verzoeker niet door een advocaat is bijgestaan. Dit vonnis treedt in de plaats van de vrijwillige instemming van de schuldeisers, waardoor verzoeker kan voortgaan met het betalen van zijn schulden. Het subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.